ECLI:NL:RBDHA:2021:15180

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
NL 21.14188
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de onrechtmatige bewaring van eiser, een Guinese vreemdeling. Eiser was op 31 augustus 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 14 september 2021 zijn beide partijen gehoord, waarbij eiser aanvoerde dat zijn staandehouding onterecht was en dat er geen beëdigde tolk was gebruikt tijdens het gehoor. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding niet op een juiste grondslag was gebaseerd en dat er onvoldoende bewijs was voor de rechtmatigheid van de controle op de identiteit van eiser. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de belangenafweging in het voordeel van eiser uitviel. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en een schadevergoeding van € 1.830,- toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals een proceskostenvergoeding van € 1.496,- voor de rechtsbijstand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14188
[V-Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1983, van (gestelde) Guinese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

( [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de
maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden
aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2021 op zitting behandeld. Partijen zijn
telefonisch gehoord. Zij hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert, kort samengevat, aan dat sprake is van een verkapt
vreemdelingrechtelijke staandehouding, nu uit het proces-verbaal van bevindingen
onvoldoende duidelijk blijkt wat de aanleiding was om eiser staande te houden. Daarnaast is eiser op de verkeerde grondslag opgehouden voorafgaand aan de bewaring, is ten onrechte
geen gebruik gemaakt van een beëdigde tolk bij het gehoor en had verweerder, gelet op
eisers verklaringen bij dit gehoor, moeten onderzoeken of eiser rechtsbijstand bij het gehoor wilde. Verder heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom geen lichter middel opgelegd is. Tot slot handelt verweerder onvoldoende voortvarend; voor eiser is op
10 september jl. een vlucht naar Italië aangevraagd voor bijna een maand later, namelijk
4 oktober 2021. De belangenafweging valt vanwege deze opeenstapeling van gebreken uit
in het voordeel van eiser.
2.1
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van bevindingen van
31 augustus 2021 blijkt het volgende. De verbalisanten zagen eiser met twee mannen die
hem vergezelden. “Een persoon” leek mogelijk op een persoon uit een briefing. Diegene zou betrokken zijn bij het vervoeren van xtc-pillen. De verbalisanten zagen verder een blikje op tafel zagen staan, vermoedelijk met alcohol, terwijl de mannen zich in een gebied bevonden waar een alcoholverbod geldt. De verbalisanten zijn vervolgens naar de mannen toe gefietst. Daar aangekomen, zagen zij dat het blikje geen alcohol bevatte, maar frisdrank. De verbalisanten hebben de drie mannen staande gehouden en naar hun identiteitsbewijs
gevraagd.
2.2
Vast staat dat de mannen niet in overtreding waren van het kennelijk aldaar
geldende alcoholverbod. Het blikje dat bij hen is aangetroffen, bevatte immers frisdrank.
Dat kan voor de verbalisanten dan ook geen reden zijn geweest om eiser staande te houden
en te vragen naar zijn identiteitsbewijs. Blijft over de verklaring van de verbalisanten dat zij een persoon zagen “die mogelijk leek op een persoon uit de briefing” en dat “vanuit de
briefing bleek dat die te maken had met het vervoeren van xtc pillen”. In het proces-verbaal
wordt echter niet nader gespecificeerd welke van deze drie personen mogelijk leek op de
persoon uit de briefing, wat het signalement was en op grond waarvan de betreffende
persoon voldeed aan dat signalement. Evenmin is een afzonderlijk proces-verbaal
voorhanden waarin dit wel nader is geconcretiseerd. Het is dan ook onvoldoende duidelijk
in welk kader en onder welke omstandigheden eiser is gevraagd zijn identiteitsbewijs te
tonen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de controle op de identiteit van eiser
heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in
artikel 50, eerste lid, van de Vw. Aan de omstandigheid dat eiser met twee andere personen
op een bankje zat in het Westerpark in Amsterdam, kan naar het oordeel van de rechtbank
echter geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in voornoemd artikel
worden ontleend. De beroepsgrond slaagt.
3. Ook eisers beroepsgrond dat hij op de verkeerde grondslag is opgehouden slaagt.
Eiser is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, maar verweerder heeft
op de zitting erkend dat hij had moeten worden opgehouden op grond van het derde lid van
dit artikel. Al tijdens dat strafrechtelijke traject voorafgaand aan de bewaring is immers
geconstateerd dat hij onder de door hem opgegeven naam [eiser] , geboren op
[geboortedatum] 1983, stond geregistreerd als ‘verwijderbaar’ in de systemen van de verweerder.
4. Eisers beroepsgrond dat ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een beëdigde
tolk bij het gehoor voorafgaand aan de bewaring slaagt eveneens. Op grond van artikel 28,
eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv) maakt verweerder in het
vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken en vertalers. Op grond van het
derde lid kan daarvan kan worden afgeweken indien wegens vereiste spoed geen beëdigde
of vertaler tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of
doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.
Anders dan door verweerder in het proces-verbaal van overname en ophouding is vermeld is
wel degelijk een beëdigde tolk Pulaar opgenomen in het register voor beëdigde tolken en
vertalers. Verweerder heeft in strijd met artikel 28, vierde lid, van de Wbtv onvoldoende
toegelicht waarom van deze tolk op dat moment geen gebruik kon worden gemaakt. Er is
daarom sprake van een motiveringsgebrek.
5. Volgens vaste rechtspraak [1] maken de hierboven genoemde gebreken de bewaring
niet direct onrechtmatig, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding
staan tot de ernst van het gebreken en de daardoor geschonden belangen.
6. De rechtbank is van oordeel dat die belangenafweging vanwege de opeenstapeling
van gebreken uitvalt in het voordeel van eiser nu hij, met name door de onterechte
staandehouding, daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad. Het door verweerder gestelde
belang bij overdracht van eiser aan Italië weegt daar niet tegen op.
7. Het beroep is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden behoeven daarom
geen verdere bespreking. De maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen
daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring
met ingang van 17 september 2021.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van
de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat
toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen
voor 18 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 17 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.830,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen
van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet
verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 17 september 2021;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser
tot een bedrag van € 1.830,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van
deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van
D.P. van Middelkoop, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op 17 september 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van