ECLI:NL:RBDHA:2023:6217

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
NL23.12065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2023 uitspraak gedaan in een procedure over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring is opgelegd op 28 januari 2023 op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder, op 15 februari 2023, de rechtmatigheid van deze maatregel getoetst en vastgesteld dat deze tot het sluiten van het onderzoek op 10 februari 2023 rechtmatig was. De rechtbank heeft nu ambtshalve getoetst of de maatregel nog steeds voldoet aan de eisen van het Unierecht, nu er een lange termijn is verstreken zonder dat eiser beroep heeft ingesteld tegen het voortduren van de maatregel.

Tijdens de zitting op 26 april 2023 heeft de rechtbank de beroepsgronden van eiser behandeld. Eiser stelde dat er onvoldoende zicht op uitzetting was en dat verweerder onvoldoende voortvarend handelde. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende actief was in het proces, met meerdere vertrekgesprekken en schriftelijke rappellen aan de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat er op dit moment geen redenen zijn om aan te nemen dat de Marokkaanse autoriteiten niet kunnen of willen overgaan tot afgifte van een laissez-passer voor eiser. Bovendien bleek uit de verslagen dat eiser niet volledig meewerkte aan zijn terugkeer, wat zijn situatie bemoeilijkte.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de maatregel van bewaring rechtmatig is gebleven en dat er geen aanleiding is om deze op te heffen of schadevergoeding toe te kennen aan eiser. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en er is geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12065

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Verweerder heeft op 28 januari 2023 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van deze maatregel al eerder getoetst. Uit de uitspraak van 15 februari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:1695) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op 10 februari 2023 rechtmatig was.
De maatregel duurt nog voort. Inmiddels is een lange termijn verstreken zonder dat door of namens eiser beroep is ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, toetst de rechtbank nu ambtshalve of deze maatregel nog voldoet aan de eisen die daaraan door het Unierecht worden gesteld. Hiertoe heeft de rechtbank een bericht als kennisgeving van verweerder ontvangen.
Verweerder heeft een voortgangsrapport overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten bijstaan door zijn een gemachtigde en een tolk in de taal Arabisch Algerijns. Verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of in de periode vanaf het moment van het sluiten van dat onderzoek op 10 februari 2023 tot en met 26 april 2023 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
2. De beroepsgronden van eiser dat er onvoldoende zicht op uitzetting is en verweerder onvoldoende voortvarend handelt, slagen niet. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
2.1
Uit de voortgangsrapportage leidt de rechtbank af dat verweerder op 26 oktober 2022 een laissez-passer (lp) aanvraag naar de Marokkaanse autoriteiten heeft verzonden en dat de lp-aanvraag nog steeds bij de Marokkaanse autoriteiten in onderzoek is. De rechtbank is van oordeel dat er op dit moment onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de Marokkaanse autoriteiten niet kunnen of willen overgaan tot een afgifte van een lp voor eiser, zodat niet kan worden geconcludeerd dat op dit moment zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) op 14 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3269) heeft geoordeeld dat er in zijn algemeenheid ten aanzien van Marokko nog steeds van ‘zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn’ kan worden uitgegaan. Verder acht de rechtbank in dit verband van belang dat eiser, blijkens de verslagen van de met hem gevoerde vertrekgesprekken, niet actief en niet volledig meewerkt aan zijn terugkeer. Deze medewerking mag wel van hem worden verwacht, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de ABRvS van 2 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2672).
2.2
Uit de voortgangsrapportage en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat verweerder voldoende actief en voortvarend handelt. Verweerder heeft met eiser op 1 maart, 29 maart en 26 april 2023 vertrekgesprekken gevoerd. Ook heeft verweerder in de beoordelingsperiode driemaal schriftelijk gerappelleerd op de lp-aanvraag, te weten op 24 februari, 15 maart en 6 april 2023. Eisers betoog dat verweerder te weinig heeft gedaan en zich meer dient in te spannen om een presentatie-afspraak te maken, volgt de rechtbank niet. Verweerder is afhankelijk van de Marokkaanse autoriteiten en mag op dit moment nog steeds volstaan met tijdig schriftelijk rappelleren.
3. Verder ziet de rechtbank ambtshalve toetsend evenmin grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de beoordelingsperiode op enig moment onrechtmatig is geweest. Daarom bestaat er geen aanleiding om de maatregel op te heffen en schadevergoeding aan eiser toe te kennen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.