201902396/1/V3.
Datum uitspraak: 2 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 maart 2019 in zaak nr. NL19.5275 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 19 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat vanaf de intrekking van de verblijfsvergunning regulier op 3 januari 2017 op de vreemdeling de plicht rust de Europese Unie te verlaten. De rechtbank heeft ten onrechte geen of onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat de vreemdeling zijn terugkeerverplichting en zijn plicht tot medewerking aan zijn uitzetting actief frustreert door te weigeren zijn geldige paspoort over te leggen. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat vanaf de aanvraag om afgifte van een laissez-passer op 24 juli 2017 regelmatig navraag wordt gedaan bij en overleg wordt gevoerd met de Marokkaanse autoriteiten. Dat deze handelingen nog niet hebben geleid tot afgifte van een laissez-passer, betekent volgens de staatssecretaris niet dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3075. 2. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht de Europese Unie te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat hij actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. Een vrijheidsontnemende maatregel met het oog op een voorgenomen uitzetting kan in het bijzonder worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die die medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn originele paspoort niet kan overleggen en slechts met behulp van een laissez-passer kan worden uitgezet. Door te weigeren zijn paspoort over te leggen, frustreert de vreemdeling zijn terugkeerverplichting en zijn plicht tot medewerking. Met een origineel paspoort is de staatssecretaris niet louter aangewezen op de medewerking van de Marokkaanse autoriteiten voor het verkrijgen van de voor de uitzetting van de vreemdeling benodigde reisdocumenten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1299). De rechtbank heeft ten onrechte de omstandigheid dat de vreemdeling in het bezit is van zijn originele paspoort en dit weigert over te leggen, niet als zelfstandig element betrokken in haar oordeel. 2.1. De staatssecretaris wijst er terecht op dat hij regelmatig bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko heeft gerappelleerd over de lopende laissez-passeraanvraag, dat de vreemdeling op 6 juli 2018 in persoon is gepresenteerd bij de Marokkaanse vertegenwoordiging, dat hij op hoog diplomatiek niveau overleg heeft gevoerd met de Marokkaanse autoriteiten en dat hij hierbij diverse keren om speciale aandacht voor deze zaak heeft gevraagd, onder meer nog op 12 maart 2019. De Marokkaanse ambassadeur heeft voorts in Rabat om instructies gevraagd. De rechtbank heeft daarom ten onrechte uit de omstandigheden dat de aanvraag dateert van 24 juli 2017 en de vreemdeling, met onderbrekingen, vijftien maanden in bewaring heeft gezeten, afgeleid dat de Marokkaanse autoriteiten niet bereid zijn om een laissez-passer voor de vreemdeling te verlenen. Zij heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat de langdurige bewaring de vreemdeling er niet toe heeft bewogen medewerking aan zijn vertrek te verlenen en er geen enkel aanknopingspunt is om aan te nemen dat hij zijn houding alsnog zal veranderen en zal meewerken aan zijn uitzetting. Hiermee heeft de rechtbank onvoldoende gewicht toegekend aan voormelde medewerkingsplicht van de vreemdeling. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat in dit geval zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn ontbreekt.
2.2. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, het beroep tegen het besluit van 7 maart 2019 alsnog ongegrond verklaren. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 maart 2019 in zaak nr. NL19.5275;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van de Kolk
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2019
371-888.