ECLI:NL:RBDHA:2023:1695

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
NL23.2749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, was op 28 januari 2023 in bewaring gesteld na zijn strafrechtelijke detentie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het terugkeerbesluit van 9 februari 2022 op de juiste wijze aan eiser bekend is gemaakt, door het ter inzage te leggen op het AC in Budel. Eiser beschikte niet over geldige identiteitsdocumenten, wat de rechtmatigheid van de maatregel ondersteunt. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, waaronder het risico op onttrekking aan toezicht, als voldoende gemotiveerd beschouwd. Eiser had in eerdere procedures al bekendheid met de Nederlandse autoriteiten, wat zijn stelling dat hij niet op de juiste wijze in Nederland was binnengekomen niet ondersteunt. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de claim dat de maatregel onterecht was omdat hij niet op de hoogte was van het terugkeerbesluit, verworpen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2749

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 10 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser heeft zich op de rechtbank in Groningen laten bijstaan door mr. H.J. Janse, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. O. Ajdid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Eiser is aansluitend op zijn strafrechtelijke detentie op 28 januari 2023 om 14:30 uur in bewaring gesteld. Eiser is voorafgaand aan de inbewaringstelling gehoord zonder de aanwezigheid van zijn gemachtigde, omdat de gemachtigde had aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te kunnen zijn.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting lichte grond 4e laten vallen.
3. Namens eiser is in beroep het volgende naar voren gebracht. Eiser stelt dat de beschikking van 9 februari 2022 met daarin het terugkeerbesluit nooit aan eiser bekend is gemaakt. Hierdoor is er geen sprake van een geldig terugkeerbesluit en dus ook niet van een geldige maatregel van bewaring. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hij ten onrechte is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 nu vanuit eerdere procedures zijn identiteit bekend was bij de Nederlandse autoriteiten. Volgens eiser is er hiermee sprake van een gebrek in het voortraject wat leidt tot proceskostenvergoeding. Ten aanzien van grond 3a voert eiser aan dat de motivering in de maatregel van bewaring niet ziet op het moment dat eiser daadwerkelijk het grondgebied van Nederland heeft betreden. Hierdoor is deze grond niet feitelijk juist. Gronden 3b, 3c, 3i en 4b kunnen volgens eiser ook niet worden tegengeworpen nu het besluit van 9 februari 2022 niet aan hem bekend is gemaakt. Ook het enkele feit dat eiser de lp-aanvraag niet wil ondertekenen is volgens eiser onvoldoende reden om grond 3d aan hem tegen te werpen. Tot slot heeft eiser aan de rechtbank verzocht de geldigheid van de elektronische handtekening van de bewaringsmaatregel te controleren.
4. Verweerder heeft ter zitting gereageerd op het betoog van eiser en heeft daarnaast vragen van de rechtbank beantwoord over de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel. Verweerder voert aan dat de beschikking van 9 februari 2022 twee weken ter inzage heeft gelegen op locatie AC Budel. Hiervan is ook een rapport van bevingen opgemaakt zodat wordt voldaan aan paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Verder wijst verweerder op het vertrekgesprek van 12 april 2022, naar aanleiding van de beschikking van 8 april 2022 op een herhaalde asielaanvraag, waarin eiser heeft aangegeven bekend te zijn met de beschikking van 8 april 2022 en heeft aangegeven hiertegen in beroep te gaan. In het besluit van 8 april 2022 wordt verwezen naar het besluit van 9 februari 2022 waardoor kan worden geconcludeerd dat eiser hiermee bekend was. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 juist was nu blijkt dat eiser geen identiteitsdocument kon overleggen en uit het proces-verbaal van ophouding blijkt dat er tijdens de ophouding onderzoek is gedaan naar de identiteit van eiser. Verder heeft verweerder betoogd dat grond 3a wel feitelijk juist is nu eiser heeft verklaard niet over een grensoverschrijdingsdocument te beschikken. Ten aanzien van grond 3d verwijst eiser naar het vertrekgesprek van 19 oktober 2022 waaruit blijkt dat eiser niet meewerkt aan het invullen van zijn lp-aanvraag. Daarnaast is het voor verweerder van belang dat eiser zich al geruime tijd in Nederland bevindt en dat niet is gebleken dat hij pogingen heeft gedaan om identiteitsdocumenten te verkrijgen. Ten aanzien van de gronden 3b, 3c en 3i benadrukt verweerder dat er wel sprake is geweest van een geldig en juist bekend gemaakt terugkeerbesluit.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 is opgehouden. Gebleken is dat eiser niet beschikt over geldige identiteitsdocumenten waardoor de identiteit van eiser op het moment van ophouding niet met zekerheid kon worden vastgesteld. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat uit het proces-verbaal van overname en ophouding ook blijkt dat er tijdens de ophouding onderzoek is gedaan naar de identiteit van eiser. Dat eiser al bekend was bij de Nederlandse autoriteiten als gevolg van eerdere vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke procedures maakt dit niet anders. Hiervoor is naar het oordeel van de rechtbank doorslaggevend dat eiser een geldig identiteitsbewijs kan overhandigen als bedoeld in artikel 50, eerste lid, laatste volzin van de Vw 2000 in verbinding met artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
5.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de beschikking van 9 februari 2022 met daarin een terugkeerbesluit en een inreisverbod op de juiste wijze aan eiser bekend is gemaakt. Verweerder heeft in dit kader terecht verwezen naar paragraaf C1/2.13 van de Vc 2000. Uit het rapport van bevindingen van 8 februari 2022 blijkt dat de beschikking ter inzage is gelegd op locatie AC Budel omdat er geen gemachtigde van eiser bekend was en de mogelijkheid ontbrak om de beschikking aan eiser in persoon uit te reiken omdat hij de opvanglocatie met onbekende bestemming had verlaten. Eiser heeft deze feiten niet bestreden. Verder blijkt uit het vertrekgesprek van 8 april 2022 (waarvan een verslag op 12 april 2022 is opgemaakt) dat eiser in ieder geval bekend was de beschikking van 8 april 2022 nu hij aangeeft hiertegen beroep in te willen stellen. In de beschikking van 8 april 2022 wordt duidelijk verwezen naar de inhoud van de beschikking van 9 februari 2022. Hiermee kan worden verondersteld dat eiser bekend was met het aan hem opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod van twee jaren. De rechtbank is gezien voorgaande van oordeel dat eiser op de juiste grondslag in bewaring is gesteld.
5.4.
Voorts overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i, 4c en 4d, naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers is niet gebleken dat eiser bij inreis beschikte over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a). De rechtbank kan eiser niet volgen in het betoog dat de motivering in de maatregel op dit punt te kort zou schieten. Daarnaast blijkt uit de beschikking van 8 april 2022 dat eiser MOB is gemeld en tweemaal zonder verschoonbare reden niet is komen opdagen voor een asielgehoor (3b). Verder heeft eiser op 9 februari 2022 een terugkeerbesluit ontvangen, waaruit de plicht blijkt Nederland onmiddellijk te verlaten, en is gebleken dat eiser daar niet uit eigen beweging gevolg aan heeft gegeven (3c). Ook is de rechtbank van oordeel dat nu duidelijk is dat eiser geen geldige identiteitsdocumenten kan overleggen, de identiteit en nationaliteit van eiser niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat eiser enige pogingen heeft gedaan om wel aan de juiste documenten te komen. Ook verwijst verweerder in dit kader terecht naar het vertrekgesprek van 19 oktober 2022 waarin eiser heeft aangegeven niet mee te werken aan het invullen van de lp-aanvraag (3d). Ook heeft eiser tijdens de vertrekgesprekken van 8 april 2022, 19 oktober 2022 en 23 december 2022 en tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven niet terug te willen keren naar Marokko (3i). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in de basisregistratie personen en heeft niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfsplaats te beschikken (4c). Ook heeft eiser verklaard over slechts € 72,00 te beschikken. Verweerder heeft bij de gronden 4c en 4d ook terecht gemotiveerd dat de grond een onttrekkingsrisico met zich meebrengt. Uit de voornoemde gronden blijkt dat in beginsel een reëel risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden te beoordelen. De rechtbank heeft voorts de geldigheid van de elektronische handtekening gecontroleerd; uit deze verificatie blijkt dat de bewaringsmaatregel op 28 januari 2023 om 14:16:50 uur is voorzien van een handtekening, zodat ook in zoverre geen gebrek kleeft aan deze maatregel.
5.5.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet met een ander middel dan die van de inbewaringstelling had hoeven volstaan in dit geval. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Dit heeft hij zelf ook als zodanig meerdere malen verklaard. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015,
ECLI:NL:RVS:2015:674 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@99005/201408880-1-v3/)).
5.6.
Verweerder heeft op dag vijf van de inbewaringstelling een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het voeren van een vertrekgesprek met eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020,
ECLI:RVS:2020:989 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@120760/201906848-1-v3/), onder 2.2). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat verweerder gedurende de strafrechtelijke detentie ook aandacht heeft besteed aan het vertrek van eiser.
5.7.
De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert laissez-passers (lp’s) te verstrekken, waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Er loopt een lp-aanvraag sinds 26 oktober 2022 die niet is afgewezen. Verder acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer. Deze medewerking mag wel van hem worden verwacht, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de ABRvS van 2 augustus 2019 (
ECLI:NL:RVS:2019:2672 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@116861/201902396-1-v3/)). Niet is uitgesloten dat een lp wordt afgegeven door de autoriteiten als eiser wel actief en volledig zou meewerken.
5.8.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.