ECLI:NL:RBDHA:2023:6140

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
NL22.21604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag verblijfsvergunning arbeid als zelfstandige door langdurige ingezetene met twijfel aan zakelijke grondslag samenwerking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een langdurige ingezetene uit Pakistan, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'arbeid als zelfstandige', maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn zelfstandigheid en de zakelijke grondslag van zijn samenwerking met medevennoten. Eiser had eerder aanvragen ingediend die ook waren afgewezen, omdat hij niet had aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe stukken die eiser had overgelegd, waaronder een vennootschapsovereenkomst, niet voldoende waren om de twijfels over de winstverdeling en de zakelijke grondslag weg te nemen. De rechtbank concludeerde dat verweerder de aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht had afgewezen, omdat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die de afwijzing konden rechtvaardigen. Eiser had ook geen bewijs geleverd dat hij zijn zakenpartners uitkocht en de onderneming zelfstandig zou runnen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21604

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. B.D. Lit),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Z. Abachi).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1965 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Hij heeft de status van langdurige ingezetene [1] in Italië. Eiser heeft eerder, op 11 september 2017 een herhaalde aanvraag voor arbeid als zelfstandige ingediend. Deze aanvraag is afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij als zelfstandige beschikt over voldoende middelen van bestaan. De afwijzing van deze aanvraag staat in rechte vast [2] .
1.1.
Vervolgens heeft eiser op 3 januari 2020 een aanvraag voor hetzelfde verblijfsdoel ingediend. Deze aanvraag is, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat eiser nog altijd niet heeft aangetoond dat hij als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt en omdat hij met de nieuw overgelegde stukken de onduidelijkheid over de winstverdeling tussen hem en zijn medevennoten nog altijd onvoldoende heeft opgehelderd. De afwijzing van deze aanvraag staat ook in rechte vast. [3]
2. Op 18 maart 2022 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’. Verweerder heeft ook deze aanvraag afgewezen, omdat eiser geen nieuwe stukken heeft overgelegd. De door eiser overgelegde stukken zien namelijk niet op de feitelijke en daadwerkelijke zelfstandigheid van de onderneming. De nieuwe financieringsovereenkomst van 25 juni 2022 geeft nog altijd geen duidelijkheid over de winstverdeling tussen eiser en zijn medevennoten en de twijfel over het bestaan van een zakelijke grondslag voor de samenwerking in de onderneming is nog niet weggenomen.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. De nieuwe vennootschapsovereenkomst is wel een rechtens nieuw feit, nu dit stuk reden geeft om niet langer te twijfelen aan de zakelijke grondslag van de samenwerking tussen eiser en zijn medevennoten. Uit de in beroep overgelegde bankafschriften volgt dat de wijziging ook is uitgevoerd. Bovendien volgt uit het de overgelegde stukken dat is voldaan aan het enige vereiste dat volgt uit de Richtlijn, namelijk dat eiser beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand. Daarbij is ook van belang dat de onderneming al langer bestaat [4] . Tot slot heeft verweerder ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
Wat is het juridisch kader?
4. De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit een beslissing op een herhaalde aanvraag betreft. Dit betekent dat verweerder deze aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, indien de aanvrager geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld [5] . Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden feiten of omstandigheden begrepen, die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. De aanvrager moet nova uiterlijk in de bezwaarfase naar voren brengen.
5. In artikel 15 van de Richtlijn zijn de voorwaarden voor verblijf in een tweede lidstaat neergelegd. In artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn is bepaald dat de lidstaten betrokkene kunnen vragen bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. In artikel 15, vierde lid, aanhef en onder a, sub ii, van de Richtlijn is bepaald dat de aanvraag vergezeld gaat van overeenkomstig de nationale wetgeving vereiste bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene voldoet aan de desbetreffende voorwaarden, alsmede van diens verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene en een geldig reisdocument of gewaarmerkte afschriften ervan. In het bijzonder wanneer het gaat om de uitoefening van een economische activiteit als zelfstandige, mag worden verwacht dat hij bewijst dat hij beschikt over de volgens het nationale recht noodzakelijke middelen om een dergelijke economische activiteit uit te oefenen, waarbij hij de vereiste documenten en vergunningen overlegt.
5.1
De Richtlijn is geïmplementeerd in onder meer het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Op grond van artikel 3.30, eerste en vijfde lid, van het Vb mag verweerder van de vreemdeling die de status van langdurig ingezetene heeft stukken verlangen waaruit blijkt dat hij arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten en waaruit blijkt dat hij uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft.
5.2.
Of sprake is van zelfstandig ondernemerschap wordt getoetst aan de hand van de voorwaarden voor zelfstandigheid die zijn neergelegd in arresten van het Hof [6] . Blijkens die arresten moet de arbeid worden verricht zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van de activiteit, de arbeidsomstandigheden en de beloning. De arbeid moet bovendien onder eigen verantwoordelijkheid worden verricht en tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan degene, die de arbeid verricht, worden uitbetaald.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank overweegt vooraf dat in de beschikking van 28 september 2018 is overwogen dat het irreëel wordt geacht dat eiser enkel voor het inbrengen van zijn arbeid, kennis en vlijt aanspraak kan maken op maar liefst 95% van de winst. Dat dit tot twijfel aan de zakelijke grondslag van de samenwerking tussen eiser en zijn medevennoten heeft kunnen leiden, is door de rechtbank in zijn uitspraak van 27 augustus 2019 ook bevestigd. Eiser heeft vervolgens in een volgende procedure gesteld dat de winstverdeling te maken heeft met de uitbreidingsplannen, maar dit achtte de rechtbank onvoldoende, nu een onderbouwing van deze plannen ontbrak. Ook de stelling van eiser dat een rendement van 5% onder de huidige marktomstandigheden minimaal als marktconform valt aan te merken, maakte de winstverdeling niet reëel, nu deze stelling niet was onderbouwd.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van artikel 4:6 van de Awb de huidige aanvraag mogen afwijzen nu er geen sprake is van nova. Eiser heeft met de overgelegde stukken de zakelijke grondslag voor de samenwerking binnen de vennootschap – die hem in het vorige besluit al was tegengeworpen – niet alsnog aannemelijk gemaakt. Eiser heeft in deze procedure één stuk overgelegd die ziet op de hierboven omschreven afwijzingsgrond, namelijk een aanvullende vennootschapsovereenkomst van 25 juni 2022. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat dit stuk weliswaar nieuw is, maar niet wordt aangemerkt als rechtens relevant stuk, omdat er geen objectieve verifieerbare stukken zijn waaruit blijkt dat deze aanvulling (ten tijde van het bestreden besluit) ook daadwerkelijk is uitgevoerd. Bovendien roept het vraagtekens op dat slechts 2 van de 3 vennoten de aanvullende vennootschapsovereenkomst hebben ondertekend. Ook geeft deze aanvullende vennootschapsovereenkomst geen verklaring voor de verandering in het winstaandeel. Om die reden kunnen de in beroep overgelegde bankafschriften ter onderbouwing van de betaling aan M. Arshad, nog los van de vraag of deze in beroep overgelegde stukken kunnen worden betrokken bij de beoordeling, niet tot een ander oordeel leiden. De onderbouwing dat de vennootschapsovereenkomst is uitgevoerd, geeft immers nog geen verklaring voor de wijziging in winstaandelen, zodat de twijfel over de zakelijk grondslag van de wijziging nog steeds bestaat. Als verklaring geeft eiser in deze procedure aan dat hij doende is zijn zakenpartners uit te kopen en de onderneming geheel zelfstandig te runnen. Ondanks dat eiser door verweerder in de gelegenheid is gesteld dit standpunt te onderbouwen heeft eiser geen stukken overgelegd waar zulks uit blijkt. Duidelijkheid verschaffen over de zakelijke grondslag van de winstverdeling en de verhouding tussen hem en zijn medevennoten is noodzakelijk om de zelfstandigheid te onderbouwen. Verweerder mag dan ook een betere verweerder onderbouwing van de aanvraag verlangen.
6.2.
Nu in deze procedure met de hiervoor genoemde stukken nog steeds niet is gebleken dat is voldaan aan het in artikel 3.30 van het Vb neergelegde vereiste dat arbeid als zelfstandige moet worden verricht, behoeven de andere voorwaarden van dit artikel geen bespreking meer. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de voorwaarde of eiser duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft en de overige inhoudelijke beroepsgronden.
Hoorzitting
7. Verweerder mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. [7]
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat aan deze maatstaf is voldaan. Zoals onder punt 6. overwogen is in vorige procedures al geoordeeld dat eiser de winstverdeling tussen hem en zijn medegenoten onvoldoende duidelijk heeft gemaakt. In deze procedure heeft verweerder in het primaire besluit naar aanleiding van de met de aanvraag overgelegde stukken er al op gewezen dat met deze stukken geen duidelijkheid wordt verschaft over de winstverdeling, de twijfel over de zakelijke grondslag niet wordt weggenomen en het uitkopen van de medevennoten niet zonder meer tot een verandering in de situatie leidt. Gelet op hetgeen door eiser in bzwaar is aangevoerd en overgelegd, heeft verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen mogen afzien. De beroepsgrond slaagt niet.
Wat is de conclusie?
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: de Richtlijn).
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 december 2019, 201906915/1/V2.
3.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 23 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2052.
4.Eiser verwijst daarbij naar uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 19 augustus 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:3452 en van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13712.
5.Op grond van artikel 4:6 van de Awb.
6.Zie de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 november 2001, ECLI:EU:C:2001:616, punt 34 (Jany) en van 15 december 2005, ECLI:EU:C:2005:775 (Nadin en Durré).
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.