ECLI:NL:RBDHA:2022:2052

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
AWB 21/991
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige op basis van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Pakistaanse man met de status van langdurig ingezetene in Italië, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige, welke was afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De eiser had eerder een vergelijkbare aanvraag gedaan die ook was afgewezen, en de rechtbank concludeerde dat de stukken die de eiser nu aanbood niet als nieuw konden worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet had aangetoond dat hij als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte, en dat de door hem overgelegde financiële stukken onvoldoende waren om de eerdere afwijzing te weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de eiser in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van relevante en nieuwe informatie bij herhaalde aanvragen voor verblijfsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/991

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vw 2000 [1] , met het doel ‘arbeid als zelfstandige’, afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1965 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Eiser heeft in Italië de status van langdurig ingezetene. [2] Hij heeft op 3 januari 2020 de huidige aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft al eerder, op 11 september 2017, een aanvraag voor hetzelfde verblijfsdoel ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 1 februari 2018 afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 28 september 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 augustus 2019 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd. [3]
3. Verweerder heeft de huidige aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb [4] , omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die afdoen aan het eerdere afwijzende besluit. Eiser heeft volgens verweerder nog altijd niet aannemelijk gemaakt dat de winstverdeling in de vennootschapsovereenkomst reëel is en dat er een zakelijke grondslag is. Bovendien zijn er geen aangiften omzetbelasting over 2018 overgelegd en zijn het ondernemingsplan en het financiële plan niet onderbouwd met verifieerbare stukken.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
4. Eiser voert aan dat verweerder zijn aanvraag niet op grond van artikel 4:6 van de Awb kan afwijzen, omdat hij de stukken waarvan het ontbreken hem in de vorige procedure is tegengeworpen, nu alsnog heeft overlegd. Zo heeft eiser met de toelichting in het aanvullend bezwaarschrift de twijfel over de winstverdeling tussen de vennoten weggenomen. Daarbij is van belang dat onder de huidige markomstandigheden een rendement van 5% minimaal als marktconform valt aan te merken. In beroep overlegt eiser de aangiftes omzetbelasting over het derde en vierde kwartaal van 2020 en het eerste, tweede en derde kwartaal van 2021, een verklaring van zijn boekhouder over de winstverdeling tussen de vennoten [5] en het jaarrapport over 2020. Tot slot is eiser van mening dat de hoorplicht is geschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden
5. Op grond van artikel 4:6 van de Awb kan verweerder een herhaalde aanvraag onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking afwijzen, indien de aanvrager geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden feiten of omstandigheden begrepen, die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is nog geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn huidige aanvraag stukken heeft overgelegd die hij bij zijn eerdere aanvraag al heeft overgelegd. De rechtbank wijst op de aangifte van de inkomstenbelasting over het jaar 2017 en de vennootschapsovereenkomst uit 2017. Deze stukken kunnen dan ook niet als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt.
5.2.
Verder heeft eiser bij zijn huidige aanvraag stukken, zoals bankafschriften uit 2015 en 2016, overgelegd die dateren van vóór het eerdere afwijzende besluit. Eiser heeft niet toegelicht waarom hij deze stukken niet eerder, tijdens zijn vorige procedure, heeft overgelegd. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat eiser deze stukken eerder had kunnen, en daarom moeten, overleggen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat deze stukken niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
5.3.
Wat betreft de door eiser overgelegde financiële stukken die dateren van na het eerdere afwijzende besluit, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat deze stukken weliswaar nieuw zijn maar aan de afwijzing in het eerdere besluit niet afdoen. Daartoe is van belang dat eiser weliswaar alle aangiften omzetbelasting over het jaar 2019 en een aangepast ondernemingsplan heeft overgelegd, maar dat de aangiften omzetbelasting over het jaar 2018 en de onderbouwing van het ondernemingsplan, met bijvoorbeeld het diploma van eiser, nog altijd ontbreken. Verweerder heeft eiser uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om deze stukken in bezwaar alsnog te overleggen. Nu eiser hieraan niet heeft voldaan, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser met de overgelegde stukken nog altijd niet heeft aangetoond dat hij als zelfstandige duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat de door eiser overgelegde nieuwe financiële stukken enkel zijn ontstaan door het voortschrijden van de tijd.
5.4.
De rechtbank volgt verweerder ook in zijn standpunt dat eiser met de nieuw overgelegde stukken de onduidelijkheid over de winstverdeling tussen hem en zijn medevennoten nog altijd onvoldoende heeft opgehelderd. In de vorige procedure heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet ten onrechte twijfelt aan de zakelijke grondslag van de samenwerking tussen eiser en zijn medevennoten. Daartoe heeft de rechtbank mede van belang geacht dat verweerder het opvallend heeft kunnen vinden dat de winstverdeling na een jaar zou zijn gewijzigd en dat eisers aandeel hierin is verhoogd van 65% naar 95%, waardoor eiser in tegenstelling tot daarvoor wel aan het normbedrag voor het verlenen van de verblijfsvergunning voldeed. Verweerder heeft de verklaring van eiser in de huidige procedure voor de ophoging van het winstpercentage onvoldoende kunnen vinden. Dat dit te maken zou hebben met de uitbreidingsplannen van de onderneming, komt immers niet terug in het ondernemingsplan en blijkt ook niet uit andere stukken. De door eiser in beroep overgelegde verklaring van zijn boekhouder, waarin deze schrijft dat de medevennoten het plan hebben om in de toekomst in Nederland meerdere vestigingen te openen, is naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende. De uitbreidingsplannen zijn met deze verklaring onvoldoende concreet gemaakt. Zo volgt uit de verklaring bijvoorbeeld niet wanneer de uitbreiding zal plaatsvinden, hoe deze vorm zal krijgen en of en op welke wijze eiser daaraan zal gaan deelnemen. De stelling van eiser in beroep dat een rendement van 5% onder de huidige markomstandigheden minimaal als marktconform valt aan te merken, maakt de winstverdeling ook niet reëel, nu deze stelling niet is onderbouwd.
5.5.
In beroep heeft eiser nadere financiële stukken, te weten aangiftes omzetbelasting over 2020 en 2021 en het door zijn boekhouder opgestelde jaarrapport over 2020, overgelegd. Wat er ook zij van het moment waarop deze stukken zijn overgelegd, de inhoud van de stukken heeft de twijfel over de door eiser gestelde verhoging van de winstverdeling niet weggenomen. Zo is het verloop van het eigen vermogen van de vennoten niet in lijn met de gestelde (verhoogde) winstverdeling. Bovendien heeft eiser de financiële cijfers niet onderbouwd met bankafschriften. Ook doen deze stukken er niet aan af dat eiser tot op heden geen aangiften omzetbelasting over het jaar 2018 heeft overgelegd. Om die reden maken ook deze stukken de afwijzing van de aanvraag van eiser niet anders.
5.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Verweerder heeft de onderhavige aanvraag daarom op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onder verwijzing naar het besluit van 28 september 2018 kunnen afwijzen.
Schending hoorplicht
6. De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien om eiser te horen in bezwaar, slaagt niet. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf al blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift gezien in samenhang met wat eiser heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiser in de bezwaarfase niet alle ontbrekende stukken heeft overgelegd. Om die reden heeft verweerder van het horen van eiser kunnen afzien.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Als bedoeld in de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezetenen onderdanen van derde landen.
3.Bij uitspraak van 2 december 2019.
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Van 1 maart 2021.