ECLI:NL:RBDHA:2023:6134

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
NL22.22377
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag om afgifte van een document voor duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2023, betreft het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een document dat haar duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie bevestigt. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van dat verblijfsrecht. Eiseres had echter expliciet een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), wat de staatssecretaris niet had meegenomen in zijn beoordeling. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen ambtshalve toetsing heeft uitgevoerd op basis van artikel 8 EVRM, ondanks zijn bevoegdheid daartoe. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verplicht de staatssecretaris om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij de belangen van eiseres in het kader van artikel 8 EVRM moet afwegen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.674,-, en het griffierecht van € 184,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.22377

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer: [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van een aanvraag om afgifte van een document, waaruit haar duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie blijkt.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag in het besluit van 27 juli 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 oktober 2022 is de staatssecretaris bij dat besluit gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De staatssecretaris heeft eiseres, van onbekende nationaliteit, met het besluit van
17 juli 2017 een verblijfsrecht [1] toegekend, als verzorgende ouder van een Nederlands minderjarig kind. Op 10 mei 2022 heeft eiseres een aanvraag ingediend om afgifte van een document, waaruit haar duurzaam verblijfsrecht als burger van de Unie blijkt. Die aanvraag heeft de staatssecretaris afgewezen, omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor de verkrijging van dat duurzaam verblijfsrecht. De staatssecretaris heeft niet ambtshalve getoetst of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
3. Eiseres heeft niet betwist dat zij niet voldoet aan de voorwaarden die gelden voor een duurzaam verblijfsrecht. In geschil is alleen of de staatssecretaris zijn standpunt in het bestreden besluit, dat hij niet ambtshalve beoordeelt of eiseres een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM moet worden verleend, voldoende heeft gemotiveerd. Op de beroepsgronden die eiseres hierover heeft aangevoerd zal de rechtbank hierna ingaan.
Toetsingskader
4. Op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de staatssecretaris ambtshalve een verblijfsvergunning verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 januari 2022 heeft de staatssecretaris de bevoegdheid en niet de plicht om de vreemdeling krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Dat neemt niet weg dat, als een vreemdeling impliciet of, zoals in dit geval, expliciet, een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, de staatssecretaris deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van die bevoegdheid. De staatssecretaris kan voor die motivering verwijzen naar het toepasselijk beleid als daarin is toegelicht waarom in bepaalde gevallen geen gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid of, als dat beleid ontbreekt, in het individuele geval toelichten waarom van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt. [2]
Is de motivering deugdelijk?
5. Eiseres betoogt kort samengevat dat de staatssecretaris niet deugdelijk motiveert waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve te beoordelen of eiseres een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM moet worden verleend.
5.1.
De staatssecretaris heeft op de zitting bevestigd dat beleid ontbreekt over het gebruik van de bevoegdheid in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000. Dat betekent in het licht van de hiervoor onder 4 weergegeven rechtspraak dat de staatssecretaris in het individuele geval moet toelichten waarom hij afziet van zijn ambtshalve bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen.
5.2.
De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij terecht geen gebruik heeft gemaakt van zijn ambtshalve bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel van het 8 EVRM. De aanvraag van eiseres ziet op het vaststellen van rechtmatig verblijf op grond van het EU-recht. Daarom kan eiseres in deze procedure geen geslaagd beroep doen op artikel 8 van het EVRM. Een beroep daarop kan namelijk nooit leiden tot afgifte van een document waaruit het verblijfsrecht blijkt van eiseres als familielid van een Unieburger.
Met de ingediende aanvraag heeft eiseres bovendien gekozen voor een specifieke procedure ter vaststelling van afgeleide verblijfsrechten van het EU-burgerschap, met de daarbij horende (lagere) legeskosten. Een toetsing aan artikel 8 van het EVRM kent een ander toetsingskader en vergt een ander aanvullend grondig onderzoek (bijvoorbeeld naar een objectieve belemmering in het land van herkomst) en een andere specifieke deskundigheid. Door ook te toetsen aan artikel 8 van het EVRM wordt de procedure dus veel bewerkelijker en vergt deze meer tijd en capaciteit. Daar is de huidige procedure niet op ingericht en een dergelijke toets staat niet meer in verhouding tot de voor deze procedure betaalde leges. Het belang van de staatssecretaris om in algemene zin niet aan artikel 8 van het EVRM te toetsen, is daardoor groter dan het belang van eiseres om dat in dit geval wel te doen.
In aanvulling hierop heeft de staatssecretaris in het verweerschrift opgemerkt dat eiseres altijd de mogelijkheid heeft om een afzonderlijke aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM in te dienen.
5.3.
De beroepsgrond slaagt. De staatssecretaris motiveert niet deugdelijk waarom hij, ondanks zijn bevoegdheid en terwijl eiseres expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, geen afweging heeft gemaakt om eiseres ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. De motivering in het bestreden besluit dat een beroep op artikel 8 van het EVRM nooit kan leiden tot afgifte van het gevraagde verblijfsdocument is dezelfde als die in het door de Afdeling bij uitspraak van 20 januari 2022 vernietigde besluit, zodat dit geen toereikende motivering is. Dat toetsing aan het EU-recht verschilt van toetsing aan artikel 8 van het EVRM is, gelet op deze Afdelingsuitspraak, ook geen deugdelijke verklaring waarom de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om eiseres ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Met de overige door de staatssecretaris genoemde redenen om niet te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, namelijk dat de huidige procedure niet is ingericht op een toets aan artikel 8 van het EVRM en een dergelijke toets niet in verhouding staat tot de betaalde leges en de mogelijkheid bestaat om een aparte reguliere aanvraag in te dienen voor de beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM, heeft de staatssecretaris het besluit ook niet van een deugdelijke motivering voorzien. Eiseres wijst er namelijk terecht op dat het doel van de ambtshalve toets aan een aantal humanitair-reguliere gronden, waaronder die van artikel 8 van het EVRM, juist is om een opeenstapeling van procedures door de vreemdeling te voorkomen en het mislopen van leges is een logisch gevolg daarvan. [3] De staatssecretaris licht ook niet toe waarom hij belang heeft bij twee aparte aanvragen, voor zover het capaciteit, tijd en onderzoek betreft. Daarom motiveert de staatssecretaris onvoldoende waarom er ondanks het beroep op artikel 8 van het EVRM in het geval van eiseres, geen aanleiding bestond om ambtshalve te toetsen of aan eiseres een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM kan worden verleend. [4] Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.

Conclusie en gevolgen

6. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de overwegingen over de ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De staatssecretaris moet namelijk opnieuw beoordelen of aanleiding bestaat om in het geval van eiseres een ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM te verrichten. Als dat zo is, wordt eiseres mogelijk nog gehoord en moet de staatssecretaris een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM maken. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen en de staatssecretaris opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft hiervoor acht weken na verzending van deze uitspraak.
7. Omdat het beroep gegrond is, moet de staatssecretaris de proceskosten vergoeden. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Ook moet de staatssecretaris het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op met inachtneming van deze uitspraak om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten die eiseres heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.G. van Wandelen, voorzitter, en mr. W.P.C.G. Derksen en mr. G.A. van der Straaten, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Gebaseerd op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Dit volgt uit de uitspraken van 20 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:187), 24 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:590) en 16 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2369).
3.Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 20 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.3) en 29 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3965, onder 5.4) en de Nota van Toelichting bij het besluit van 8 april 2019 tot wijziging van het Vb 2000, Stb. 2019, 143, p. 15-16 en 35.
4.Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3965, onder 5.3).