202105960/1/V3.
Datum uitspraak: 29 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 september 2021 in zaken nrs. NL21.11445 en NL21.11447 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 9 juli 2021 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Ook heeft hij geweigerd de vreemdelingen ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdelingen achterwege blijft. De staatssecretaris heeft in de besluiten vermeld dat deze nog niet gelden als terugkeerbesluit, omdat eerst moet worden onderzocht of voor de vreemdelingen adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is.
Bij uitspraak van 6 september 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat te Arnhem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluiten van 26 januari 2022 heeft de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Ook heeft hij opnieuw geweigerd de vreemdelingen ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat hun uitzetting achterwege blijft. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen krachtens paragraaf A3/6.1 van de Vc 2000 uitstel van vertrek verleend totdat zij meerderjarig zijn of totdat komt vast te staan dat voor hen adequate opvang in het land van terugkeer beschikbaar is en een terugkeerbesluit wordt genomen.
De vreemdelingen hebben hiertegen bij de rechtbank beroepen ingesteld. Deze beroepen zijn door de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Het hoger beroep van de staatssecretaris
1. De in de grief opgeworpen rechtsvraag over het nemen van een afwijzend asielbesluit zonder terugkeerbesluit in verband met een nog te verrichten onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14-19.3, beantwoord. Die uitspraak gaat over het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse asielbeleid voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Toepassing daarvan in de voorliggende zaak leidt tot het volgende. 2. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hoeft het onderzoek naar adequate opvang in het kader van de asielprocedure niet in alle gevallen te zijn afgerond voordat de asielaanvraag wordt afgewezen. Als het onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer meer tijd nodig heeft, kan de staatssecretaris volstaan met een afwijzend besluit op de asielaanvraag, zonder dat dit besluit van rechtswege geldt als terugkeerbesluit. In dit geval staat vast dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor internationale bescherming en de asielaanvragen terecht zijn afgewezen. Niettemin heeft de rechtbank de besluiten van 9 juli 2021 terecht vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om nieuwe besluiten te nemen. De staatssecretaris heeft namelijk geen deugdelijke verklaring gegeven voor het feit dat het onderzoek naar adequate opvang nog niet is afgerond of nog moet plaatsvinden. Evenmin heeft hij in de besluiten uiteengezet welk onderzoek hij nog zou doen en hoe lang dat naar verwachting zou duren.
2.1. De grief faalt.
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust.
De beroepen van de vreemdelingen tegen de nieuwe besluiten
4. De besluiten van 26 januari 2022 zijn genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Deze moeten, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, in de beoordeling worden betrokken. De Afdeling zal deze daarom toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdelingen aangevoerde beroepsgronden.
5. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris in de nieuwe besluiten ambtshalve aan artikel 8 van het EVRM had moeten toetsen. Gelet op de overwegingen van de rechtbank in de uitspraak van 6 september 2021 over het ambtshalve toetsen aan reguliere verblijfsgronden, had de staatssecretaris hier niet opnieuw van mogen afzien door hen te verwijzen naar de reguliere verblijfsprocedure.
5.1. De Afdeling stelt voorop dat de staatssecretaris niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 6 september 2021 dat de besluiten van 9 juli 2021 een motiveringsgebrek bevatten wat betreft de keuze van de staatssecretaris om niet tot een ambtshalve beoordeling op grond van de artikelen 3.6b en 3.6ba van het Vb 2000 over te gaan. Dat oordeel staat daarom in rechte vast. De rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat dit motiveringsgebrek niet kan worden hersteld of dat bij het nemen van nieuwe besluiten slechts één uitkomst mogelijk is. De Afdeling zal hieronder ingaan op de vraag of de staatssecretaris in de nieuwe besluiten van een ambtshalve beoordeling heeft kunnen afzien.
5.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2369, onder 3.2, is de staatssecretaris niet verplicht om een ambtshalve beoordeling in het kader van artikel 8 EVRM te maken, maar als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, moet hij deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om die vreemdeling — onverminderd de artikelen 3.6 en 3.6a van het Vb 2000 — ambtshalve krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. 5.3. De staatssecretaris heeft zich in de nieuwe besluiten ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen onvoldoende hebben aangedragen om over te gaan tot een ambtshalve beoordeling van artikel 8 van het EVRM. Uit de zienswijze van 8 juli 2021 volgt namelijk dat zij expliciet een beroep op deze bepaling hebben gedaan. Verder volgt uit de aanmeldgehoren dat zij al sinds hun aankomst in Nederland in 2017 bij hun opvangouders wonen, dat zij hier naar school gaan en hier een vriendenkring hebben opgebouwd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd waarom er onvoldoende aanleiding bestond om ambtshalve te beoordelen of hij de vreemdelingen in het kader van het recht op eerbiediging van het privé- of familieleven een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM had moeten verlenen.
5.4. Bovendien betogen de vreemdelingen terecht dat de mogelijkheid om een aparte reguliere aanvraag in te dienen voor de beoordeling van hun beroep op artikel 8 van het EVRM, geen deugdelijke motivering is om af te zien van gebruik van deze bevoegdheid. Het doel van de ambtshalve toets aan een aantal humanitair-reguliere gronden, waaronder die van artikel 8 van het EVRM, is namelijk juist om een opeenstapeling van procedures door de vreemdelingen te voorkomen (uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.3 en de Nota van Toelichting bij het besluit van 8 april 2019 tot wijziging van het Vb 2000, Stb. 2019, 143, p. 15-16 en 35). 5.5. Deze beroepsgrond slaagt.
6. De vreemdelingen betogen verder dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om krachtens artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen vanwege een schrijnende situatie.
6.1. De vreemdelingen hebben in hun zienswijzen aangevoerd dat zij door hun biologische ouders in de steek zijn gelaten. Hun ouders zijn hen na aankomst in Nederland in 2017 niet nagereisd, wat wel de bedoeling was. Zij waren toen negen jaar oud en verblijven sindsdien bij hun opvangouders. Toen zij eind augustus/begin september 2018 bij Nidos bekend werden, is er vrijwel onmiddellijk contact gelegd met de IND en DT&V om hun situatie te bespreken en is ingezet op een spoedige hereniging met de biologische ouders. Doordat er te weinig aanknopingspunten waren over hun verblijfplaats, is geconcludeerd dat er niets anders op zat dan asiel aan te vragen, omdat dan een ambtshalve toets zou worden verricht. Volgens de vreemdelingen bestaat er op dit moment geen vooruitzicht op een spoedige hereniging met hun biologische ouders. De onzekerheid over hun toekomst heeft een zeer grote invloed op hun welzijn, aldus de vreemdelingen.
6.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris in de nieuwe besluiten deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve krachtens artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000 aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Daarvoor is het volgende van belang.
6.3. Artikel 3.6ba van het Vb 2000 onderscheidt zich van de artikelen 3.6, 3.6a en 3.6b in de zin dat op grond van deze bepaling alleen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend onder een andere beperking dan voorzien in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 (zie de Nota van Toelichting bij het besluit van 8 april 2019 tot wijziging van het Vb 2000, Stb. 2019, 143, p. 6 en 7). Zoals de staatssecretaris onder verwijzing naar het beleid in paragraaf B11/2.5 van de Vc 2000 heeft toegelicht, maakt de IND terughoudend gebruik van deze bevoegdheid en wordt hier geen gebruik van gemaakt als het samenstel van omstandigheden te zeer verband houdt met een van de in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde beperkingen. Verder volgt uit dit beleid dat onder bijzondere omstandigheden in ieder geval wordt verstaan dat de omstandigheden individueel van aard zijn.
6.4. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de situatie van de vreemdelingen, geplaatst tegen de achtergrond van andere niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die in Nederland een asielaanvraag doen, niet zodanig bijzonder is dat deze noopt tot het verlenen van een verblijfsvergunning op deze grond. Hij heeft er terecht op gewezen dat voor de omstandigheden die de vreemdelingen hebben aangevoerd al de mogelijkheid voor toelating voor een regulier verblijfsdoel bestaat, namelijk toelating voor verblijf bij familie dan wel verblijf in het kader van het bijzondere buitenschuldbeleid voor niet-begeleide minderjarigen. Zo wordt aan minderjarigen die in Nederland als pleegkind in een gezin willen verblijven een reguliere verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid verleend, als zij voldoen aan de voorwaarden in artikel 3.28 van het Vb 2000. Verder wordt aan minderjarigen die aan de voorwaarden van het bijzondere buitenschuldbeleid in paragraaf B8/6 van de Vc 2000 voldoen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden verleend, op grond van artikel 3.48, tweede lid, van het Vb 2000. Deze beperkingen zijn neergelegd in artikel 3.4, eerste lid, onder a en q, van het Vb 2000. Omdat op grond van de door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden een reguliere verblijfsvergunning kan worden verleend met een beperking die al is voorzien in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 en de staatssecretaris nog niet heeft beoordeeld of zij voor een dergelijke vergunning in aanmerking komen, hoefde de staatssecretaris geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid in artikel 3.6ba van het Vb 2000.
6.5. Deze beroepsgrond faalt.
7. De vreemdelingen betogen ten slotte dat de staatssecretaris hun geen uitstel van vertrek heeft kunnen verlenen, omdat hij geen terugkeerbesluiten heeft genomen.
7.1. De in deze beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag over de mogelijkheid tot het verlenen van uitstel van vertrek zonder dat een terugkeerbesluit is genomen, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 8-8.3, beantwoord. Daaruit volgt dat pas uitstel van vertrek kan worden verleend, nadat een terugkeerbesluit is genomen. Omdat door het ontbreken van een terugkeerbesluit geen uitstel van vertrek aan de vreemdelingen kon worden verleend, heeft de staatssecretaris in de nieuwe besluiten ten onrechte geconcludeerd dat de vreemdelingen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 genieten. In dit verband brengt de Afdeling in herinnering dat de vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf genieten op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 zolang onderzoek wordt gedaan naar de opvangmogelijkheden (zie voormelde uitspraak van 8 juni 2022, onder 17.2). 7.2. Deze beroepsgrond slaagt.
8. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 26 januari 2022 worden vernietigd.
9. De staatssecretaris moet met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten op de aanvragen nemen. Zie daarvoor onder meer wat de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1532, onder 7, heeft overwogen. 10. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen tegen de besluiten van 26 januari 2022 gegrond;
III. vernietigt de besluiten van 26 januari 2022, V-[…] en V-[…];
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.138,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J.B. A Campo, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. A Campo
griffier
907