ECLI:NL:RBDHA:2023:6124

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
AWB 22/3368
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met medische aspecten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door een vreemdeling die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 3 mei 2022, wees het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 af. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij vreesde voor uitzetting voordat op zijn bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 23 maart 2023, waarbij de vreemdeling aanwezig was met een waarnemer en een tolk. De rechter overwoog dat, hoewel er geen concreet voornemen tot uitzetting was, het spoedeisend belang van de vreemdeling aanwezig was, gezien de dreiging van uitzetting. De voorzieningenrechter beoordeelde het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat stelde dat de vreemdeling in staat was om te reizen en dat noodzakelijke medische zorg in Turkije beschikbaar was. De vreemdeling betwistte dit, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat de medische zorg in Turkije voor hem ontoegankelijk was.

Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat het bezwaar van de vreemdeling geen redelijke kans van slagen had en dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/3368

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 april 2023 in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. G. Erdal).

Procesverloop

Bij het bestreden besluit van 3 mei 2022 heeft verweerder het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening op 23 maart 2023 op zitting behandeld. Verzoeker was aanwezig, bijgestaan door mr. [naam], een waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen G. Gunez. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van spoedeisend belang nu verweerder geen concreet voornemen heeft om verzoeker op korte termijn uit te zetten of voorbereidingen daartoe te treffen.
2.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het spoedeisend belang van verzoeker gegeven met de vaststelling dat uitzetting dreigt voordat op het bezwaar zal zijn beslist. Dat er in het geval van verzoeker geen sprake is van een concreet voornemen tot uitzetting, doet aan de conclusie van de voorzieningenrechter niet af.
Bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag om toepassing van artikel 64 van Vw afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 4 april 2022. Hierin staat dat er bij het uitblijven van een behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal optreden, maar dat verzoeker in staat is om te reizen en dat de noodzakelijke medische behandeling en medicatie in Turkije aanwezig is. Volgens verweerder heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de medische zorg voor hem ontoegankelijk is. Zo heeft hij nagelaten aan te tonen wat de daadwerkelijke kosten zijn van de noodzakelijke medische zorg en heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten niet kan betalen, hij geen familieleden heeft die hem kunnen ondersteunen en geen goedkopere alternatieve behandeling beschikbaar is.
Gronden van het verzoek
4. Verzoeker voert aan dat hij medisch gezien niet in staat is om te reizen en dat hij in Turkije te vrezen heeft voor een schending van artikel 3 van het EVRM [1] , gelet op zijn medische omstandigheden. In Turkije heeft hij geen toegang tot een medische behandeling. Het onderzoek van het BMA is onzorgvuldig geweest nu het BMA zich beroept op informatie van een vertrouwensarts wiens identiteit onbekend is. Ook indien de behandeling wel beschikbaar zou zijn, is het voor verzoeker feitelijk niet toegankelijk, nu verzoeker geen netwerk heeft en niet beschikt over financiële middelen.
Oordeel van de voorzieningenrechter
5. Volgens vaste rechtspraak [2] van de hoogste bestuursrechter is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Een vreemdeling kan met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van een BMA-advies betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan hij de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een BMA-advies aan de orde stellen dan wel in het kader van artikel 8:47 van de Awb concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan [3] .
5.1.
De voorzieningenrechter ziet allereerst geen grond voor het oordeel dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies nu de naam van de vertrouwensarts niet staat vermeld. Het BMA mag bij zijn beoordeling van de in het buitenland beschikbare medische behandeling uitgaan van de informatie van vertrouwensartsen
. [4] De identiteit van deze artsen hoeft niet bekend te worden gemaakt. [5]
Dat de naam van de arts niet wordt vermeld, maakt het onderzoek dus niet onzorgvuldig.
5.2.
Uit dit advies volgt dat het achterwege laten van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie voor wat betreft de behandeling ten aanzien van de kanker. Het BMA heeft voorts gerapporteerd dat noodzakelijke medische behandeling in Turkije beschikbaar is. De enkele, niet onderbouwde stelling van verzoeker dat dit voor hem ontoegankelijk is omdat hij niet over een netwerk beschikt, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel.
5.3.
Met betrekking tot het betoog van verzoeker dat hij niet over de financiële middelen beschikt, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals volgt uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 29 maart 2019 [6] , onder verwijzing naar het arrest Paposhvili [7] , is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de noodzakelijke medische behandeling en medicatie om financiële redenen niet toegankelijk voor hem zijn. Uit de overgelegde stukken van de STEK volgt weliswaar dat hij het niet breed heeft in Nederland, maar hiermee heeft hij niet onderbouwd dat hij in Turkije geen aanspraak kan maken op (charitatieve) zorginstellingen of gebruik kan maken van een zorgverzekering. De vreemdeling dient daarbij ook aan te tonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn, hetgeen verzoeker heeft nagelaten. Verzoeker heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat in Turkije vanwege financiële redenen de noodzakelijke behandeling en medicatie voor hem niet toegankelijk zijn. De enkele stelling dat dit volgt uit de omstandigheid dat hij in Nederland in de noodopvang verbleef en geen zorgverzekering heeft afgesloten in Turkije, acht de voorzieningenrechter in het licht van het voorgaande onvoldoende. De voorzieningenrechter ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de noodzakelijke medische behandeling voor verzoeker niet toegankelijk is waardoor verzoeker een reëel risico zou lopen op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dat ook bij afweging van de betrokken belangen geen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7425.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NLRVS:2017:2629.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ7866.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:986.
7.Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.