In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door een vreemdeling die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 3 mei 2022, wees het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 af. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij vreesde voor uitzetting voordat op zijn bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 23 maart 2023, waarbij de vreemdeling aanwezig was met een waarnemer en een tolk. De rechter overwoog dat, hoewel er geen concreet voornemen tot uitzetting was, het spoedeisend belang van de vreemdeling aanwezig was, gezien de dreiging van uitzetting. De voorzieningenrechter beoordeelde het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat stelde dat de vreemdeling in staat was om te reizen en dat noodzakelijke medische zorg in Turkije beschikbaar was. De vreemdeling betwistte dit, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat de medische zorg in Turkije voor hem ontoegankelijk was.
Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat het bezwaar van de vreemdeling geen redelijke kans van slagen had en dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.