ECLI:NL:RBDHA:2023:6060

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
SGR 20/977
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van onrechtmatige besluiten van het Uwv met betrekking tot studievertraging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker tegen de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) naar aanleiding van onrechtmatige besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De verzoeker had in 2019 een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat verband hield met de intrekking van zijn Ziektewet-uitkering en de gevolgen daarvan voor zijn studievertraging. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de ZW-uitkering onterecht had ingetrokken, maar dat de schadevergoeding die verzoeker vorderde, niet kon worden toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de wettelijke rente die het Uwv had vergoed, voldoende was om de schade te dekken die voortvloeide uit de vertraging in de uitbetaling van de ZW-uitkering. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat verzoeker niet had aangetoond dat hij als gevolg van de onrechtmatige besluiten daadwerkelijk studievertraging had opgelopen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar heeft dit in aanmerking genomen bij de toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 1.000,- aan verzoeker. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/977
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2023 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. R. Verspaandonk)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Op 1 juli 2019 heeft verzoeker bij het Uwv een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Op 29 januari 2020 heeft verzoeker onder verwijzing naar de artikelen 8:88, eerste lid, en 8:90, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de rechtbank een verzoek ingediend om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
Het Uwv heeft op het verzoekschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en de uitspraak bepaald op 19 januari 2023.
Zonder tussenkomst van zijn gemachtigde heeft verzoeker na de zitting een klacht ingediend bij de President van de rechtbank. De klacht betrof de openbaarheid van de zitting. In reactie op de klacht heeft de President verzoeker meegedeeld dat over rechterlijke beslissingen niet kan worden geklaagd.
Zonder tussenkomst van zijn gemachtigde heeft verzoeker op 10 januari 2023 de rechter gewraakt met een wrakingsverzoek dat is gedateerd op 25 december 2022 (het eerste wrakingsverzoek).
Met een brief gedateerd op 25 december 2022, door de Hoge Raad ontvangen op 12 januari 2023, heeft verzoeker een klacht over de rechter ingediend bij de Procureur-Generaal over - voor zover in deze zaak relevant - de afwijzing van zijn verzoek het onderzoek ter zitting van 8 december 2022 met gesloten deuren te doen plaatshebben. Bij brief van 13 februari 2023 heeft de Procureur-Generaal verzoeker meegedeeld dat zijn klacht niet in behandeling wordt genomen en een kopie van die brief aan de rechtbank gezonden.
Op 6 februari 2023 heeft verzoeker per e-mail – onder meer namens zichzelf – de rechtbank verzocht om al zijn zaken, waaronder ook de voorliggende zaak, naar een andere rechtbank te sturen en deze zaken door hen te laten afhandelen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
In de tussenbeschikking van 7 februari 2023 heeft de meervoudige wrakingskamer van deze rechtbank bepaald dat het eerste wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer mondeling zal worden behandeld.
Op 13 februari 2023 heeft verzoeker per e-mail de rechter gewraakt in ruim 50 verschillende hoofdzaken die aanhangig zijn bij de rechtbank, waaronder 31 zaken van verzoeker zelf. Onder de hoofdzaken is ook de thans voorliggende procedure (het tweede wrakingsverzoek).
Op 20 februari 2023 is het eerste wrakingsverzoek op zitting behandeld.
Bij beslissing van 28 februari 2023 heeft de wrakingskamer verzoeker in het eerste wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en bepaald dat de hier voorliggende hoofdprocedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
Op 5 maart 2023 heeft verzoeker een aanvullend wrakingsverzoek ingediend in het tweede wrakingsverzoek.
Bij beslissing van 22 maart 2023 heeft de wrakingskamer het tweede wrakingsverzoek (d.w.z. het verzoek van 13 februari 2023 en het aanvullende wrakingsverzoek van 5 maart 2023) niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in alle zaken waarin nog geen einduitspraak is gedaan, niet in behandeling zal worden genomen. Tevens heeft de wrakingskamer bepaald dat de behandeling van – onder meer – de voorliggende zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
Vervolgens heeft de rechtbank de uitspraak nader bepaald op heden.

Overwegingen

Openbaarheid van de zitting
1. Voorafgaand aan de opening van het onderzoek ter zitting heeft verzoeker mondeling bezwaar gemaakt tegen de openbare behandeling van zijn verzoek. Verzoeker heeft er daarbij op gewezen dat één van de toehoorders iemand van de gemeente Den Haag was, met wie hij een conflict heeft en dat hij niet wilde dat die persoon bij de zitting aanwezig was. Dat verzoek is door de rechtbank afgewezen.
Het verzoek om schadevergoeding
2. Verzoeker heeft het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft via het volwassenenonderwijs een havo-opleiding afgerond. Hierna wilde hij het vwo-diploma (variant gymnasium) behalen, waarvoor hij zich had ingeschreven bij Luzac College-Lyceum (Luzac). Luzac bood onderwijs dat aansloot bij hetgeen verzoeker nodig heeft. Verzoeker is in schooljaar 2014/2015 met het eindexamen begonnen. Op 1 mei 2015 was verzoeker als slachtoffer betrokken bij een verkeersongeval. Na het ongeval op 1 mei 2015 heeft verzoeker zijn opleiding niet kunnen afronden. Verzoeker is vervolgens gaan werken, maar na ongeveer een maand bleek dat hij niet (meer) in staat was deze werkzaamheden te verrichten. Verzoeker heeft zich daarom per 28 september 2015 ziekgemeld. Het Uwv heeft daarop verzoeker een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW-uitkering) toegekend. Bij besluit van 23 november 2015 heeft het UWV de ZW-uitkering met vanaf 19 november 2015 ingetrokken. Zowel het bezwaar van verzoeker als het beroep tegen het besluit tot intrekking zijn ongegrond verklaard. Tijdens het hoger beroep heeft het Uwv op 10 juli 2017 een nieuw besluit genomen waarmee de einddatum van de ZW-uitkering op 27 februari 2016 is bepaald. Verzoeker heeft tot dat moment zonder inkomen gezeten. Uit het besluit van 10 juli 2017 vloeit een nabetaling voort, doch dit bedrag moet door hem worden aangewend om de eerder opgelopen schulden (gedeeltelijk) af te lossen. Daarnaast heeft verzoeker ruim € 4.000,- aan een thuisstudie besteed om niet stil te zitten. Ook hierna heeft verzoeker weer zonder inkomen gezeten, tot het besluit van 23 februari 2018. Vanaf dat moment is er voor het eerst sinds de start van de procedure een vaste bron van inkomen. Er is dan echter sprake van een Wajong-uitkering, en niet van een ZW-uitkering. Zodoende is de procedure omtrent de ZW-uitkering bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) doorgelopen. Hangende laatstgenoemde procedure is het Uwv bij schrijven van 14 januari 2019 alsnog tegemoetgekomen aan de bezwaren van verzoeker door hem een volledig recht op een ZW-uitkering (over de periode van twee jaar) toe te kennen. Vanaf dat moment staat vast dat verzoeker vanaf het begin af aan in de periode van datum ziekmelding (28 september 2015) tot en met eind september 2017 recht heeft gehad op een ZW-uitkering. Een nabetaling is gevolgd, maar de schade is dan al ontstaan.
Verzoeker stelt in het verzoekschrift dat hij voornemens was in het nieuwe schooljaar (de rechtbank begrijpt: 2015/2016) alsnog het vwo-examen af te leggen. Om dit te kunnen betalen, had verzoeker een inkomen nodig. Hij moest immers weer een volledig jaar schoolgeld betalen. Verzoeker heeft getracht dit middels arbeid te bekostigen, doch hiertoe bleek hij niet in staat. Door het Uwv werd zijn ZW-uitkering echter al per 19 november 2015 beëindigd. Pas vanaf het moment dat het Uwv heeft besloten aan hem een volledige ZW-uitkering toe te kennen en duidelijk is geworden dat verzoeker aansluitend aanspraak heeft op een WIA-uitkering, kon hij zijn opleiding weer hervatten. Aangezien dit op 14 januari 2019 aan verzoeker is gecommuniceerd, kan verzoeker zich vanaf dat moment weer richten op zijn opleiding. Op dat moment stond vast dat verzoeker zijn opleiding niet eerder dan per schooljaar 2019/2020 kon hervatten, zo stelt hij. Die vertraging is ontstaan doordat het Uwv onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld. De schade is begin januari 2019 reeds ontstaan. Als het Uwv direct tot een juist oordeel was gekomen, dan had verzoeker zijn opleiding nog in het schooljaar 2015/2016 kunnen afronden. Verzoeker stelt dat hij door het onrechtmatig handelen dan wel nalaten van het Uwv pas vier jaar later zijn diploma op VWO-niveau heeft kunnen behalen. Dit heeft geleid tot inkomstenderving.
3. Ter vaststelling van de hoogte van die inkomstenderving zoekt verzoeker aansluiting bij de Letselschade Richtlijn Studievertraging 2019 (de Richtlijn). De periode waarin verzoeker schade heeft geleden loopt van september 2015 (aanvang opleiding Luzac) tot september 2019 (eerst mogelijke aanvang opleiding). Dit ziet op een periode van 48 maanden. Uitgaande van de Richtlijn komt de schade volgens verzoeker uit op viermaal het normbedrag van € 17.175,-, oftewel € 68.700,-. Worden van dit bedrag afgehaald de bedragen die verzoeker in voornoemde periode van het Uwv heeft ontvangen en het totale inkomen dat verzoeker in de ter discussie staande periode van het Uwv ontvangt (€ 36.135,27), dan blijft volgens verzoeker een schadepost over van € 32.564,73. Gelet op civiele jurisprudentie acht verzoeker het redelijk een bedrag van € 24.900,- van het Uwv te vorderen, te weten één jaar aan schoolgeld aan Luzac.
4. Verzoeker stelt zich samenvattend op het standpunt dat het Uwv onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld door de ernst van zijn medische situatie verkeerd in te schatten en hem ten onrechte als hersteld aan te merken terwijl verzoeker als volledig arbeidsongeschikt diende te worden aangemerkt. Het schadeveroorzakend handelen volgt uit de besluiten van 4 maart 2016 en 10 juli 2017.
Het verweer van het Uwv
5. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift geschreven dat het standpunt dat in de beslissing van 10 juli 2017 is neergelegd, is heroverwogen. Naar aanleiding van stukken verkregen in de hoger beroepsprocedure bij de CRvB in de Ziektewetzaak is besloten de ZW-uitkering op en na 27 februari 2016 voort te zetten. De beslissingen van 4 maart 2016 en 10 juli 2017 zijn ingetrokken. Besloten is de ZW-uitkering voort te zetten gedurende de maximale termijn van 104 weken na de eerste ziektedag. Daarom werd het bezwaar tegen de beslissing van 23 november 2015 alsnog gegrond geacht. Het besluit van 23 november 2015 is het onrechtmatige besluit op grond waarvan dit schadeverzoek is ingediend, aldus het Uwv.
Wettelijk kader
6.1
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
6.2
Ingevolge artikel 8:89, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt.
6.3
Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ingevolge het tweede lid vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Beoordeling
7. De rechtbank stelt voorop dat verzoeker voorafgaand aan het verzoekschrift bij de rechtbank het Uwv heeft verzocht om vergoeding van de schade als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb. Daarop is niet beslist.
8.1
Volgens vaste rechtspraak is schadevergoeding alleen aan de orde indien sprake is van een onrechtmatig besluit. Ook moet worden vastgesteld dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade.
8.2
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming. Met deze geconstateerde onrechtmatigheid, gelegen in het besluit van 23 november 2015 en de ingetrokken besluiten van 4 maart 2016 en 10 juli 2017, is de schuld van het Uwv in beginsel gegeven en op die grond is het Uwv gehouden om verzoeker de ten gevolge van de onrechtmatige besluiten geleden schade te vergoeden.
8.3
Het is eveneens vaste rechtspraak dat voor de vaststelling van schade (of schade is geleden en zo ja in welke omvang) zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
9. De onrechtmatige besluiten behelzen financiële verplichtingen van het Uwv jegens verzoeker. Hieruit volgt dat de door verzoeker gestelde schade voortvloeit uit vertraging in de voldoening van een geldsom. Vast staat dat het Uwv de ZW-uitkering over het tijdvak vanaf 28 september 2015 heeft nabetaald en dat het Uwv de wettelijke rente aan verzoeker heeft vergoed. De berekening van de uitkering en van de wettelijke rente is tussen partijen niet in geschil.
10. Uit artikel 4:98, eerste lid, van de Awb volgt dat vertraging in de voldoening van een geldsom de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft, overeenkomstig de artikelen 6:119, eerste en tweede lid en 6:120, eerste lid, van het BW. Naar vaste rechtspraak brengt de strekking van artikel 6:119, eerste lid, van het BW mee dat de daarin gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. [1] Met de vergoeding van de wettelijke rente door het Uwv wordt dan ook in beginsel alle schade die is ontstaan door vertraging in de voldoening van (een) geldsom(men) geacht te zijn voldaan.
11. De rechtbank volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat in dit geval sprake is van afzonderlijke schade door een zelfstandige onrechtmatige daad, los van de vertraging in de uitbetaling van de ZW-uitkering. Het schadetoebrengend handelen is in dit geval, ook volgens verzoekers eigen stellingen, uitsluitend gelegen in het onrechtmatige besluit van het Uwv van 23 november 2015 en de later ingetrokken besluiten van 4 maart 2016 en 10 juli 2017 en de als gevolg daarvan te late uitbetaling van de ZW-uitkering. Het betoog van verzoeker dat het Uwv los van de vertraging in de uitbetaling van de ZW-uitkering onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, slaagt dan ook niet.
12. Reeds hierom dient het verzoek om vergoeding van de gestelde schade die zou zijn voortgevloeid uit studievertraging (al dan niet nader onderbouwd als zijnde inkomstenderving dan wel schoolgeld), te worden afgewezen.
13. De vraag of er voldoende causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv en de gestelde materiële schade (bestaande in studievertraging) hoeft gelet op het voorgaande niet te worden beantwoord. Desalniettemin overweegt de rechtbank ten overvloede daarover dat de bewijslast met betrekking tot het causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade bij verzoeker ligt. Hij moet dus aannemelijk maken dat deze schade zich niet zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige besluiten niet waren genomen en het Uwv meteen een rechtmatig besluit over de verdere aanspraak op ZW-uitkering had genomen. In die bewijslast slaagt verzoeker niet. Verzoeker heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming (te rekenen vanaf het besluit van 23 november 2015 tot de datum van het gecorrigeerde besluit van 14 januari 2019) zijn vwo-opleiding niet heeft kunnen voortzetten en daarmee een studievertraging van 4 jaar heeft opgelopen. Om te beginnen zit tussen beide besluiten niet een periode van vier jaar, doch van iets meer dan drie jaar. Daarbij komt dat verzoeker op 23 november 2015 om andere redenen dan de onrechtmatige besluitvorming voor het schooljaar 2015/2016 al niet bij Luzac was ingeschreven. Verder heeft verzoeker wel gesteld, maar niet met stukken onderbouwd dat privéonderwijs bij Luzac voor hem de enige optie was. Voorts is niet bewezen dat verzoeker in de tussengelegen jaren als gevolg van het te laat betalen van de ZW-uitkering geen onderwijs kon volgen. Hij heeft immers volgens zijn eigen stellingen in 2017 een bedrag van € 4.000,- besteed aan een thuisstudie. Dat de ROC’s in Leiden en Dordrecht verzoeker niet konden toelaten, waarover hij een tweetal e-mails heeft overgelegd, betekent niet dat hij niet aan het VAVO in Den Haag (ROC Mondriaan) onderwijs kon volgen. De VAVO-decaan van het Da Vinci College te Dordrecht schreef op 17 januari 2017 namelijk aan verzoeker dat hij was aangewezen op het VAVO van het Mondriaan College.
14. Het verzoek zal worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens studievertraging bestaat geen aanleiding.
Redelijke termijn
15.1
Verzoeker heeft zelf in al zijn zaken verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
15.2
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na - in dit geval - de ontvangst van het verzoekschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken.
15.3
In deze procedure heeft zich na de zitting een aantal procedurele gebeurtenissen voorgedaan, ter zake waarvan de vraag rijst of daarin aanleiding is gelegen om de redelijke termijn te verlengen. De rechtbank overweegt daarover als volgt. Op grond van vaste rechtspraak geldt als algemeen uitgangspunt dat een ter zitting gedaan verzoek tot wraking niet leidt tot verlenging van de redelijke termijn. In deze zaak zijn de wrakingsverzoeken echter niet gedaan ter zitting, maar daarna. Dat heeft ertoe geleid dat de wrakingskamer het eerste wrakingsverzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het te laat was ingediend. In de beslissing op het tweede wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer vervolgens beslist dat verzoeker het middel van wraking gebruikt met geen ander doel dan het frustreren van de voortgang van de procedures. Daarmee is volgens de wrakingskamer sprake van misbruik van het recht om de rechter te wraken. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een bijzondere omstandigheid die leidt tot verlenging van de redelijke termijn. Ieder ander oordeel zou betekenen dat het doen van te late wrakingsverzoeken dan wel het indienen van wrakingsverzoeken met het enkele doel de voortgang van procedures te frustreren, zou kunnen leiden tot een hogere immateriële schadevergoeding. De voornoemde bijzondere omstandigheid brengt mee dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de periode tussen de datum van het eerste wrakingsverzoek van 10 januari 2023 en de datum van de beslissing op het tweede wrakingsverzoek van 22 maart 2022. Daarbij is voorts redengevend dat vanaf het moment van de eerste (te late) wraking geen sprake meer is geweest van spanning en frustratie bij verzoeker over de uitkomst van de hoofdzaak. Alles bij elkaar genomen ziet de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) drie maanden te verlengen.
15.4
Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden, hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 29 januari 2020, de datum van indiening van het verzoekschrift. De redelijke termijn bedraagt gelet op het voorgaande 27 maanden, en loopt dus tot en met 29 april 2022. Gelet op de datum van deze uitspraak, 31 maart 2023, is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) een jaar. De overschrijding van de redelijke termijn wordt geheel toegerekend aan de rechtbank. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- ten laste van de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek om schadevergoeding op grond van de artikelen 8:88, eerste lid, en 8:90, eerste lid, van de Awb af;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan verzoeker van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2932, en van 26 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3147. Zie ook de arresten van de Hoge Raad van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220, en van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.