ECLI:NL:RBDHA:2023:6057

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
NL23.9871
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage – van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Nigeriaanse vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De eiser, die op 31 maart 2023 in bewaring is gesteld, betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel. Hij stelde dat er geen aanvang was genomen met het horen op 14 april 2023, omdat zijn gemachtigde hiervoor geen expliciete toestemming had gegeven. De rechtbank oordeelde echter dat er wel degelijk aanvang was genomen met het horen en dat de termijn zoals bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000 was nageleefd.

De rechtbank overwoog verder dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank concludeerde dat de eiser onrechtmatig in Nederland verbleef, omdat zijn asielaanvraag eerder was afgewezen en hij niet had voldaan aan de vertrekplicht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat de belangenafweging ten aanzien van een lichter middel op de juiste wijze was uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om te voldoen aan de wettelijke procedures en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De rechtbank heeft de belangen van de staatssecretaris en de openbare orde zwaarder laten wegen dan de persoonlijke belangen van de eiser, die onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er zicht op uitzetting bestaat, wat een belangrijke factor was in de beslissing om de bewaring te handhaven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9871

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum]
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.S. Sewman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, staatssecretaris,

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 14 april 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.L.A. van Ittersum. Ter zitting is een aanvang gemaakt met horen. Vervolgens is het onderzoek ter zitting geschorst, omdat er geen tolk aanwezig was.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 april 2023. Eiser is, via een telehoorverbinding, op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser is op de rechtbank in Groningen bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Eiser is op 31 maart 2023 in zijn kamer op het AZC in Dronten staande gehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Omdat de identiteit van eiser onmiddellijk kon worden vastgesteld en bleek dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, is hij overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en aldaar op grond van artikel 50, derde lid van de Vw 2000 opgehouden. Aansluitend is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser stelt allereerst dat er op 14 april 2023 geen aanvang is genomen met horen omdat zijn gemachtigde hiervoor geen expliciete toestemming heeft gegeven. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van 19 september 2007 met zaaknummer ECLI:NL:RBSGR:2007:BB4617. Nu er op 14 april 2023 geen aanvang is genomen met het horen van eiser, wordt het beroep van eiser buiten de in artikel 94 van de Vw 2000 gestelde termijn van 14 dagen behandeld. Het overschrijden van deze termijn leidt tot een onrechtmatige maatregel van bewaring. Verder stelt eiser dat hij niet mocht worden opgehouden omdat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De staatssecretaris was er immers van op de hoogte dat eiser hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep tegen de asielbeschikking en het terugkeerbesluit ongegrond is verklaard. Eiser heeft daarbij aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
3.1.
Verder stelt eiser dat er op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 19 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:465, in de zaak Gnandi tegen België (Gnandi arrest) sprake is van een onrechtmatige maatregel van bewaring. Op dit moment is het onduidelijk of zijn voorlopige voorziening wordt toegewezen, dan wel dat het hoger beroep gegrond wordt verklaard. Het is daarom volgens eiser op dit moment onduidelijk of eiser wel of geen rechtmatig verblijf heeft en dit maakt het voorbarig om eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring te stellen. Verder betwist eiser alle zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Eiser stelt dat hij is gevlucht en dat daarom niet van hem kan worden verlangd om legaal Nederland in te reizen. Ook stelt eiser dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er hierdoor een risico op onttrekking bestaat (3a + 4a). Verder stelt eiser dat er geen sprake is van een tweede asielprocedure omdat zijn eerste asielaanvraag niet in behandeling is genomen op grond van de Dublinverordening. Zolang eiser de mogelijkheid heeft om rechtsmiddelen aan te wenden, kan niet van hem worden verwacht dat hij gehoor geeft aan het terugkeerbesluit, temeer omdat het een eerste procedure betreft (3c). Verder stelt eiser dat zijn identiteit en nationaliteit in de asielprocedure nooit ter discussie heeft gestaan en dat hij geen gebruik heeft gemaakt van aliassen of onjuiste gegevens heeft verstrekt (3d). Ook heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd dat eiser geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer. Het is niet duidelijk uit welke gespreksmomenten dit zou blijken (3i). Verder wordt ten onrechte tegengeworpen dat eiser geen vaste verblijfsplaats heeft. Er is een procedure aanhangig, wat eiser recht geeft op opvang. De staatssecretaris heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een inschrijving in de BRP noodzakelijk wordt geacht. Ook stelt eiser dat vreemdelingen vaak niet in staat worden gesteld om zich in te schrijven op het AZC, waardoor het niet mogelijk is om een BRP inschrijving te bezitten (4c). Nu eiser gezien de lopende procedures nog in aanmerking komt voor de voorzieningen van het COA kan niet worden gesteld dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft (4d).
3.3.
Eiser stelt verder dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in zijn geval geen lichter middel kon worden opgelegd gezien het feit dat eiser op dit moment in een lopende procedure verkeert. Ook is de belangenafweging niet goed uitgevoerd, nu in elk geval enkele zware en lichte gronden niet aan eiser kunnen worden tegengeworpen. Tot slot stelt eiser dat er geen zicht is op uitzetting omdat het onduidelijk is wat de uitkomst is van de lopende procedures bij de Afdeling en het hierdoor ook onduidelijk is of en wanneer eiser kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
4. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het Ghandi arrest niet van toepassing is. Eiser heeft op 3 maart 2022 een terugkeerbesluit ontvangen met een vertrektermijn van 28 dagen. Op 17 februari 2023 is het beroep hiertegen ongegrond verklaard en gaat de vertrektermijn lopen. Inmiddels is de vertrektermijn verstreken en zou eiser pas weer rechtmatig verblijf hebben op het moment dat de voorlopige voorziening door de Afdeling wordt toegekend. De staatssecretaris handhaaft de zware en lichte gronden. Verder stelt de staatssecretaris dat het lichter middel voldoende is gemotiveerd. Het instellen van hoger beroep heeft geen invloed op de maatregel van bewaring, tenzij de voorlopige voorziening is toegewezen. Het is hierom niet van belang dat het hoger beroep niet is genoemd in de maatregel van bewaring.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, van het HvJEU volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
5.2.
Over hetgeen eiser in beroep ten aanzien van het voortraject heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is er op 14 april 2023 wel degelijk aanvang genomen met het horen van eiser en is hierbij niet de expliciete toestemming van de gemachtigde van eiser vereist. De rechtbank acht het voldoende dat vaststaat dat eiser ter zitting is verschenen en dat ter zitting is vastgesteld wie eiser is. Hiermee is ook voldaan aan de termijn zoals bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000. Eisers verwijzing naar de rechtspraak doet hier niet aan af.
5.3.
De rechtbank overweegt verder dat de asielaanvraag van eiser bij besluit van 3 maart 2022 is afgewezen als ongegrond en dat dit besluit tevens geldt als terugkeerbesluit. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 17 februari 2023 ongegrond verklaard. Vaststaat dat eiser hoger beroep heeft ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep en in hoger beroep de Afdeling heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Niet in geschil is dat de Afdeling nog niet heeft beslist op het hoger beroep of het verzoek om een voorlopige voorziening. De rechtbank overweegt dat hoger beroep bij de Afdeling niet van rechtswege schorsende werking heeft. Gelet hierop had eiser na de uitspraak van 17 februari 2023 geen rechtmatig verblijf meer in de zin van artikel 8, onderdeel h, van de Vw 2000. Uit het door eiser aangehaalde Gnandi arrest vloeit voort dat de rechtsgevolgen van een terugkeerbesluit van rechtswege worden geschorst gedurende de periode dat beroep kan worden ingesteld, dan wel – als beroep is ingesteld – gedurende de behandeling van het beroep. Gedurende die periode mag de vreemdeling op grond van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn niet in bewaring worden gesteld met het oog op zijn verwijdering (zie rechtsoverweging 62 van het Gnandi arrest). Gelet op de uitdrukkelijke overweging van het HvJEU dat het gaat om van rechtswege schorsende werking van het terugkeerbesluit bij ten minste één rechtelijk instantie, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten dat deze van rechtswege schorsende werking ook geldt indien er al sprake is geweest van een rechterlijk oordeel, maar daartegen nog hoger beroep open staat, dan wel – als hoger beroep is ingesteld – gedurende de behandeling daarvan. Overeenkomstig artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, schorst het hoger beroep niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. In de Vw 2000 noch in enige andere bepaling is voor vreemdelingenzaken in een dergelijk voorschrift voorzien. Daarom kan slechts een door de voorzieningenrechter toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening tot schorsende werking leiden. Nu de rechtbank hiervan niet is gebleken, heeft de staatssecretaris eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 kunnen ophouden.
5.4.
Gelet op het voorgaande betekent dit naar het oordeel van de rechtbank verder dat ten tijde van de inbewaringstelling op 31 maart 2023, duidelijk was dat eiser onrechtmatig in Nederland verbleef. De staatssecretaris kon eiser daarom op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring stellen.
5.5.
Voorts overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3i en 4d, naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers is eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze binnengekomen, nu eiser heeft verklaard niet in het bezit te zijn van geldige grensoverschrijdingsdocumenten. Hiermee is grond feitelijk juist. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser een asielzoeker is niet afdoet aan deze feitelijke juistheid (3a). Verder heeft de staatssecretaris terecht aan eiser tegengeworpen dat hij een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en dat hij daar niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg aan heeft gegeven, nu eisers asielaanvraag op 3 maart 2022 bij beschikking, die tevens een terugkeerverplichting bevat, is afgewezen en het beroep hiertegen op 17 februari 2023 ongegrond is verklaard en de vertrektermijn van 28 dagen inmiddels is verlopen (3c). Ook heeft de staatssecretaris terecht tegengeworpen dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer, nu eiser meermaals heeft aangegeven niet terug te willen keren naar Nigeria, waaronder tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling en tijdens het vertrekgesprek van 5 april 2023 (3i). Tot slot heeft de staatssecretaris mogen stellen dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, omdat eiser zelf heeft verklaard niet over voldoende middelen van bestaan te beschikken en op dit moment financieel afhankelijk te zijn van het leefgeld van het COA (4d). Verweerder heeft ook terecht gemotiveerd dat hierdoor het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden achterwege.
5.6.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel zoals een meldplicht volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat de bewaring voor hem onevenredig bezwarend is. De staatssecretaris heeft eisers medische problematiek kenbaar meegewogen bij de beoordeling of een lichter middel kan volstaan. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat in het detentiecentrum de nodige medische voorzieningen beschikbaar zijn welke gelijk kunnen worden gesteld aan de voorzieningen in de vrije maatschappij. Nu eerder in deze uitspraak is overwogen dat het door eiser ingestelde hoger beroep en de gevraagde voorlopige voorziening op dit moment geen effect hebben op de inbewaringstelling, heeft de staatssecretaris deze omstandigheid ook niet bij de afweging ten aanzien van een lichter middel hoeven betrekken. De rechtbank ziet ook overigens niet in waarom de belangenafweging ten aanzien van het lichter middel niet meer op de juiste wijze zou hebben plaatsgevonden omdat niet alle zware en lichte gronden terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Het onttrekkingsrisico is gelet op het voorgaande immers terecht aangenomen.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder heeft op dag zes een vertrekgesprek met eiser gevoerd. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn om hiervan af te wijken. Verder blijkt uit de maatregel van bewaring dat de staatssecretaris een laissez-passer (lp) heeft aangevraagd bij de Nigeriaanse autoriteiten. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Nigeria in algemene zin weigert lp’s te vertrekken, waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijk termijn kan worden aangegeven. Verder acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer. Deze medewerking mag wel van hem worden verwacht, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2672). Verder geldt, zoals eerder in deze uitspraak is overwogen, dat zolang de door eiser gevraagde voorlopige voorziening door de Afdeling niet is toegewezen ook op grond daarvan geen uitzettingsbeletsel bestaat. Onder deze omstandigheden kan het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn worden aangenomen.
5.8.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage – van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.