In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Nigeriaanse vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De eiser, die op 31 maart 2023 in bewaring is gesteld, betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel. Hij stelde dat er geen aanvang was genomen met het horen op 14 april 2023, omdat zijn gemachtigde hiervoor geen expliciete toestemming had gegeven. De rechtbank oordeelde echter dat er wel degelijk aanvang was genomen met het horen en dat de termijn zoals bedoeld in artikel 94 van de Vw 2000 was nageleefd.
De rechtbank overwoog verder dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank concludeerde dat de eiser onrechtmatig in Nederland verbleef, omdat zijn asielaanvraag eerder was afgewezen en hij niet had voldaan aan de vertrekplicht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat de belangenafweging ten aanzien van een lichter middel op de juiste wijze was uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om te voldoen aan de wettelijke procedures en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De rechtbank heeft de belangen van de staatssecretaris en de openbare orde zwaarder laten wegen dan de persoonlijke belangen van de eiser, die onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er zicht op uitzetting bestaat, wat een belangrijke factor was in de beslissing om de bewaring te handhaven.