ECLI:NL:RBSGR:2007:BB4617

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/35020
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van vreemdelingenbewaring wegens niet tijdig horen van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 september 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van vreemdelingenbewaring. Eiser, een Zimbabwaanse nationaliteit, was op 9 september 2007 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 18 september 2007 was eiser niet verschenen omdat hij niet naar de rechtbank was vervoerd, wat het gevolg was van een miscommunicatie met de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O). De rechtbank heeft de zaak enkele minuten geschorst om te onderzoeken of het mogelijk was om de behandeling van de zaak met de aanwezigheid van eiser voor het verstrijken van de wettelijke termijn van artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 te realiseren. Dit bleek logistiek niet haalbaar.

Verweerder stelde dat het horen van de gemachtigde van eiser als aanvang van het horen van de vreemdeling kon worden aangemerkt, maar de rechtbank volgde dit niet. De rechtbank oordeelde dat de afwezigheid van eiser en het verzet van zijn advocaat tegen behandeling zonder zijn aanwezigheid, betekende dat de wettelijke vereisten niet waren nageleefd. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie waarin werd gesteld dat het horen van de gemachtigde niet gelijkgesteld kan worden aan het horen van de vreemdeling zelf, vooral niet in situaties waarin de vreemdeling niet aanwezig is en de gemachtigde zich verzet tegen het horen zonder de vreemdeling.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de bewaring van eiser moest worden opgeheven wegens schending van artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, heffende de bewaring op en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en is bekendgemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/35020
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1960, van (gestelde) Zimbabwaanse nationaliteit, verblijvende in Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. P.B. Weenink, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Groenendijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 9 september 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 10 september 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 13 september 2007 heeft eiser een asielaanvraag ingediend en is de grondslag van de bewaring gewijzigd naar artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vw 2000.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 18 september 2007. Eiser is aldaar niet verschenen omdat hij niet is aangevoerd. De gemachtigde van eiser is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 vindt de zitting uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon bij raadsman te verschijnen en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord. In afwijking van artikel 8:42, tweede lid, van de Awb kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
Eiser is, na daartoe wel door te rechtbank te zijn opgeroepen, niet ter zitting verschenen omdat hij niet naar de rechtbank is vervoerd. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat eiser op 14 september 2007 is overgeplaatst naar het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg. De Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O), die eiser naar de rechtbank dient te vervoeren, is waarschijnlijk niet tijdig op de hoogte gesteld van de overplaatsing van eiser. Als gevolg van deze miscommunicatie is eiser niet aangevoerd, aldus verweerders gemachtigde.
In aanmerking genomen dat de termijn van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 in dit geval eindigt op maandag 24 september 2007 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting voor enkele minuten geschorst teneinde de mogelijkheden te onderzoeken om voortzetting van de behandeling van de zaak - met aanwezigheid van eiser - te bewerkstelligen vóór 25 september 2007. De griffier heeft hiertoe vanuit de zittingszaal telefonisch contact opgenomen met de administratie van de sector vreemdelingenrecht. De griffier heeft de administratie verzocht te onderzoeken of de onderhavige zaak bijgepland zou kunnen worden op de bewaringszitting van donderdag 20 september 2007 dan wel of er nog een andere capacitair-logistieke mogelijkheid zou zijn om de zaak nog deze week te behandelen. De administratie heeft hierop meegedeeld dat bijplannen van de zaak op de zitting van
20 september 2007 niet mogelijk is, aangezien er reeds 20 zaken geappointeerd zijn op die zitting, hetgeen reeds een overschrijding vormt van de maximaal beschikbare capaciteit van 15 tot 18 zaken. Meer bijplannen is niet haalbaar en zal slechts leiden tot logistieke problemen. Ook anderszins heeft de administratie geen mogelijkheden gevonden om de zaak deze week nog te behandelen.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid, dat de actuele verblijfplaats van eiser niet aan DV&O kenbaar is gemaakt, niet voor risico van eiser behoort te komen.
De rechtbank stelt voorts onder verwijzing naar de voorgaande overweging vast dat het capacitair-logistiek gezien niet mogelijk is om de zaak op een zitting voor 24 september 2007 te agenderen en dat het dus niet mogelijk zal zijn om eiser binnen de termijn van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, te horen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een schorsing van het onderzoek ter zitting, zoals door verweerder verzocht, niet in de rede ligt en dat in beginsel de bewaring wegens strijd met artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 zal moeten worden opgeheven.
Het voorgaande is slechts anders indien de gemachtigde van verweerder zou moeten worden gevolgd in het volgende. De gemachtigde van verweerder heeft erop gewezen dat het, gelet op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) uit 2002, mogelijk is om via de gemachtigde van eiser een aanvang te maken met het horen van de vreemdeling ter zitting, en dat eiser dan op een later tijdstip, buiten de veertien-dagen-termijn, kan worden gehoord. Die jurisprudentie in aanmerking genomen zou in het onderhavige geval het horen van de gemachtigde van eiser tijdens de zitting van vandaag kunnen worden aangemerkt als aanvang van het horen van de vreemdeling, en zou buiten de termijn van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, bijvoorbeeld op dinsdag 25 september 2007, de zaak opnieuw op zitting kunnen worden geagendeerd. Eiser zou dan kunnen worden opgeroepen te verschijnen en zou dan kunnen worden gehoord, aldus het voorstel van verweerder.
In reactie hierop heeft de gemachtigde van eiser zich uitdrukkelijk verzet tegen behandeling van de zaak zonder aanwezigheid van eiser zelf in persoon. De gemachtigde van eiser heeft namelijk uitdrukkelijk met eiser afgesproken dat hij eiser ter zitting zou zien en dat eiser ter zitting ook zelf het woord zou voeren.
De rechtbank volgt verweerder niet in het hierboven weergegeven voorstel. Zij overweegt daartoe als volgt. De constructie die verweerder heeft voorgesteld - het aanmerken van het horen van de gemachtigde als aanvang van het horen van de vreemdeling - is toegepast in een casus die heeft geleid tot de uitspraak van de ABRS van 26 augustus 2003, gepubliceerd in de JV 2003, 457. Die casus onderscheidt zich evenwel op essentiële punten van de onderhavige. In de casus die voorlag bij de ABRS was de vreemdeling fysiek aanwezig ter eerste, tijdig gehouden, zitting bij de rechtbank. Ook de gemachtigde was aldaar aanwezig; er was alleen geen tolk beschikbaar.
De gemachtigde heeft tijdens die zitting een pleidooi gehouden namens de vreemdeling en heeft zich niet verzet tegen het horen buiten de aanwezigheid van een tolk. De ABRS is op basis van die feiten en omstandigheden tot de conclusie gekomen dat de vreemdeling in persoon bij raadsman is gehoord.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in de onderhavige zaak niet tot die conclusie worden gekomen. Anders dan in de casus bij de ABRS is eiser in dit geval immers niet fysiek ter zitting bij de rechtbank aanwezig geweest en heeft de gemachtigde van eiser zich bovendien uitdrukkelijk verzet tegen het houden van een pleidooi namens eiser, buiten diens aanwezigheid, nu hij zulks niet heeft afgesproken met eiser.
De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming voorts aansluiting gezocht bij de uitspraken van de ABRS van 13 juli 2001, nr. 200102633/1, en 10 januari 2002, gepubliceerd in JV 2002, 75. In eerstgenoemde zaak waren, net als in de hierboven besproken uitspraak JV 2003, 457, de vreemdeling en de gemachtigde allebei aanwezig ter tijdig gehouden (eerste) zitting van de rechtbank, maar was er geen tolk aanwezig. De gemachtigde heeft toen namens de vreemdeling het woord gevoerd. Het horen van de gemachtigde is toen aangemerkt als aanvang van het horen van de vreemdeling.
In de tweede uitspraak is geconcludeerd tot schending van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, omdat de rechtbank de vreemdeling niet binnen de termijn heeft gehoord. De vreemdeling was in die zaak ter eerste, tijdig gehouden, zitting bij de rechtbank niet aanwezig maar de raadsman was wel aanwezig, waarna de rechtbank een tweede zitting heeft gepland, buiten de termijn van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, waarop eiser wel is gehoord. De ABRS heeft in deze tweede uitspaak overwogen dat, anders dan de situatie die zich voordeed in de zaak waarover is geoordeeld in de uitspraak van 13 juli 2001, er in deze zaak geen plaats is voor het oordeel dat bij de zitting van de rechtbank een aanvang is gemaakt met het horen, nu de vreemdeling ter zitting niet aanwezig was ten gevolge van omstandigheden die niet binnen zijn risicosfeer liggen.
Ter voorlichting van partijen zal de rechtbank genoemde jurisprudentie bij de onderhavige uitspraak voegen.
De slotsom moet, gelet op al het voorgaande, zijn dat eiser niet binnen de termijn van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 door de rechtbank kan worden gehoord en dat de bewaring wegens strijd met genoemde bepaling zal dienen te worden opgeheven.
De rechtbank zal de bewaring met ingang van heden opheffen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat zijdens verweerder niet naar voren is gebracht dat eiser voor het verstrijken van de termijn van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 op 24 september 2007 kan worden uitgezet. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRS van 30 juni 2006, LJN: AY5942.
Voor toekenning van schadevergoeding acht de rechtbank geen gronden aanwezig. Het niet tijdig horen kan slechts tot toekenning van schadevergoeding leiden indien de bewaring voortduurt nadat de termijn van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, is verstreken. In het onderhavige geval eindigt de termijn op 24 september 2007, terwijl de bewaring heden wordt opgeheven. Gelet hierop ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 19 september 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 19 september 2007 door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van W. de Jong-Koops, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.