ECLI:NL:RBDHA:2023:5951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
C/09/631386 / HA ZA 22-526
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij turboliquidatie en onbetaalde facturen

In deze zaak vorderde [eiser], een vennootschap, betaling van [gedaagde], de bestuurder van een via turboliquidatie ontbonden vennootschap, voor onbetaalde facturen. De rechtbank Den Haag behandelde de zaak op 26 april 2023. De procedure begon met een dagvaarding op 13 juni 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 17 februari 2023. De rechtbank moest beoordelen of [gedaagde] aansprakelijk was voor de schade die [eiser] had geleden door het onbetaald blijven van haar facturen. De rechtbank overwoog dat, hoewel in principe alleen de vennootschap aansprakelijk is voor haar verplichtingen, er onder bepaalde omstandigheden ook persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder kan bestaan. Dit kan het geval zijn als de bestuurder wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. De rechtbank concludeerde dat [eiser] niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen over de financiële situatie van de vennootschap en de persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde]. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de ontbinding van de vennootschap zonder vereffening niet onrechtmatig was, aangezien er geen baten waren op het moment van ontbinding.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/631386 / HA ZA 22-526
Vonnis van 26 april 2023
in de zaak van
[bedrijf 1] B.V., te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. A.A.F. Talitsch te Den Haag,
tegen
[gedaagde], te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.W.J. ridder Huyssen van Kattendijke te Den Haag .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 juni 2022, met producties;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 18 januari 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
- de akte houdende overlegging producties van [eiser], met producties;
- de akte uitlating producties van [gedaagde] , met producties;
- de e-mail van de rechtbank van 14 februari 2023;
- de e-mail van mr. Huyssen van Kattendijke van 15 februari 2023, met één productie;
- de e-mail van mr. Talitsch van 15 februari 2023, met één productie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 februari 2023. Daarbij hebben de advocaten het woord gevoerd, waarbij mr. Huyssen van Kattendijke spreekaantekeningen in het geding heeft gebracht. Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eind 2018 heeft [eiser], een vennootschap van de heer [naam] (hierna: [naam] ), met [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) een overeenkomst van opdracht gesloten, waarbij [bedrijf 2] aan [eiser] heeft opgedragen werkzaamheden te verrichten verricht als consultant en ingenieur in de olie- en gasindustrie. Deze werkzaamheden zijn feitelijk uitgevoerd bij het bedrijf Vermillion te Harlingen .
2.2.
[bedrijf 2] was een dochtervennootschap van [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ), die op haar beurt werd bestuurd door [gedaagde] . [bedrijf 2] was eveneens actief in de olie- en gasindustrie. Zij detacheerde Nederlands en buitenlands personeel wereldwijd, maar met name in Ghana .
2.3.
[eiser] heeft voor haar werkzaamheden [bedrijf 2] gefactureerd. Van deze facturen heeft [bedrijf 2] de factuur van 2 maart 2019 ten bedrage van € 19.518,73 en van 19 maart 2019 ten bedrage van € 7.488,55 onbetaald gelaten.
2.4.
[bedrijf 2] heeft op haar beurt voor de door [eiser] verrichte werkzaamheden facturen gestuurd aan Vermillion . Deze factuurbedragen werden voorgefinancierd door O2 Factoring, het door [bedrijf 2] ingeschakelde factoringbedrijf. Deze facturen zijn door Vermillion betaald.
2.5.
Bij e-mail van 26 april 2019 heeft [naam] [gedaagde] aangesproken op het onbetaald blijven van haar facturen.
2.6.
Vanwege het onbetaald blijven van haar facturen heeft [eiser] op 30 april 2019 de overeenkomst met [bedrijf 2] buitengerechtelijk ontbonden.
2.7.
Bij verstekvonnis van 17 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [bedrijf 2] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de onder 2.3 bedoelde factuurbedragen, vermeerderd met rente en kosten.
2.8.
Dit vonnis is op 31 maart 2020 aan [bedrijf 2] betekend, waarna op 12 mei en op 2 november 2020 ten laste van [bedrijf 2] executoriaal derdenbeslag is gelegd onder de Rabobank te Utrecht . Deze beslagen hebben geen doel getroffen.
2.9.
Op 12 augustus 2021 zijn de jaarstukken van [bedrijf 2] over 2019 gedeponeerd.
2.10.
Op 27 december 2021 heeft [gedaagde] [bedrijf 2] (en [bedrijf 3] ) ontbonden op grond van artikel 2:19 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW), ook wel aangeduid als ‘ turboliquidatie ’.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
I tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 27.007,28, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 19.518,73 vanaf 1 april 2019 en over een bedrag van € 7.488,55 vanaf 19 april 2019;
II tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.778,65 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee dagen na betekening van het vonnis;
III tot betaling van de kosten van de procedure met nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee dagen na betekening van het vonnis.
3.2.
Hieraan legt [eiser], samengevat, ten grondslag dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 2] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt door het onbetaald blijven van haar facturen, gelet op het volgende:
[gedaagde] wist bij het aangaan van de overeenkomst met [eiser] dat [bedrijf 2] de facturen niet zou kunnen voldoen;
de jaarrekening van [bedrijf 2] over 2019 is te laat gedeponeerd (artikel 2:394 lid 3 BW) en de administratie van [bedrijf 2] voldeed niet aan de vereisten van artikel 2:10 BW;
[gedaagde] heeft gelden aan het verhaal door [eiser] onttrokken door:
a) van O2 Factoring ontvangen gelden voor iets anders te gebruiken dan het betalen van de facturen van [eiser];
b) misbruik te maken van entiteiten door de activiteiten van [bedrijf 2] voort te zetten met zijn vennootschap [bedrijf 4] N.V. te Suriname;
c) de bankrekeningen van [bedrijf 2] steeds leeg te halen zodat de executoriale beslagen geen doel troffen;
4) [gedaagde] heeft [bedrijf 2] ontbonden terwijl deze vennootschap nog schulden had.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In dit geschil moet worden beoordeeld of [gedaagde] als (indirect) bestuurder van [bedrijf 2] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor schade die [eiser] lijdt ten gevolge van het niet geheel nakomen door [bedrijf 2] van haar betalingsverplichtingen onder de overeenkomst.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat, indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis, uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Bij benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering zal evenwel naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. [1]
4.3.
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. [2]
4.4.
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. [3]
4.5.
Verder bepaalt artikel 2:11 BW dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder tevens rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. Voor de vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder geldt niet de aanvullende eis dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.6.
Op grond van de hoofdregel van het bewijsrecht (artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) is het aan [eiser] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit het onrechtmatig handelen en de aansprakelijkheid van [gedaagde] kunnen volgen.
4.7.
In het licht van dit beoordelingskader zullen hierna de door [eiser] aan [gedaagde] gemaakte verwijten worden besproken.
Ad 1) Beklamel-situatie?
4.8.
Met betrekking tot het verwijt van [eiser] dat [gedaagde] de overeenkomst met [eiser] is aangegaan terwijl hij wist of behoorde te weten dat [bedrijf 2] niet of niet binnen redelijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen, wordt het volgende overwogen.
4.9.
Om op deze grond persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde] te kunnen aannemen, moet ten minste vast komen te staan dat [bedrijf 2] zich eind 2018 in financieel zwaar weer bevond. Op dit punt heeft [eiser] enkel aangevoerd dat [bedrijf 2] nog een schuldeiser had en dat sprake was van een oude vordering van de Belastingdienst uit 2014/2015. Dat is een onvoldoende onderbouwing van de - door [gedaagde] betwiste - stelling dat [gedaagde] de overeenkomst met [eiser] is aangegaan terwijl hij wist of moest weten dat [bedrijf 2] de facturen van [eiser] niet zou kunnen betalen. De gepubliceerde gegevens uit de jaarrekeningen van [bedrijf 2] over 2018 en 2019 (productie 11 van [eiser]) bieden evenmin steun voor de stelling van [eiser], nu uit deze gegevens blijkt dat er in 2018 en 2019 sprake was van onverdeelde winst en een positief eigen vermogen. Daarbij komt nog dat, zoals [gedaagde] onweersproken heeft aangevoerd, [bedrijf 2] pas in 2019 te maken kreeg met de omstandigheid dat, als gevolg van de daling van de olieprijs, de vraag naar gedetacheerd personeel instortte. Uit het voorgaande volgt dat niet aan de Beklamelcriteria is voldaan.
Ad 2) Administratie- en publicatieverplichtingen niet nageleefd?
4.10.
[eiser] heeft gesteld dat [bedrijf 2] de jaarrekening van 2019 te laat heeft gepubliceerd, daarna helemaal geen jaarrekening meer heeft gepubliceerd en dat de administratie van [bedrijf 2] een rommeltje was en onjuistheden bevat.
4.11.
Het niet voldoen aan de administratie- en/of publicatieverplichting door een vennootschap kan in geval van haar faillissement leiden tot bestuurdersaansprakelijkheid jegens de boedel (artikel 2:248 BW). Aangezien [bedrijf 2] niet is gefailleerd, kan artikel 2:248 BW geen grondslag bieden voor de vordering van [eiser] jegens [gedaagde] . Hoewel de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling heeft geconstateerd dat de gepubliceerde gegevens van de jaarrekening van [bedrijf 2] van 2019 (productie 11 van [eiser]) in combinatie met de IB-aangiftes van [gedaagde] over 2020 en 2021 (producties 3 en 4 van [gedaagde] ) vragen oproepen en dat de overgelegde crediteurenlijst niet compleet is, ziet zij voor analogische toepassing van artikel 2:248 BW buiten faillissement geen grond.
Ad 3a) Inkomsten ten onrechte niet benut voor betalen van [eiser]?
4.12.
De rechtbank begrijpt de stelling van [eiser] aldus dat [gedaagde] schuldeisers selectief heeft betaald en dat dit jegens [eiser] onrechtmatig is.
4.13.
Er is geen algemene regel die voorschrijft dat een debiteur gehouden is al zijn crediteuren naar evenredigheid te betalen. Buiten faillissement geldt het beginsel van de paritas creditorum niet, ook niet voor een bestuurder van een vennootschap. Een bestuurder is dus niet aansprakelijk te achten jegens bepaalde crediteuren van de vennootschap op de enkele grond dat hij hun vorderingen niet naar evenredigheid met de vorderingen van andere crediteuren heeft betaald. Er kunnen echter bijzondere omstandigheden zijn die, samen met de omstandigheid dat de vennootschap geen verhaal zal bieden voor de schade die bepaalde crediteuren mogelijk zullen lijden, met zich brengen dat een bestuurder wel aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien het betalingen aan de bestuurder zelf betreft. Het vermoeden van [eiser] dat gelden van [bedrijf 2] naar [gedaagde] zijn gevloeid, heeft zij echter niet kunnen staven. [eiser] heeft ook geen andere bijzondere omstandigheden gesteld omtrent de betaling van crediteuren van [bedrijf 2] . Gelet hierop is niet komen vast te staan dat [gedaagde] op jegens [eiser] onrechtmatige wijze haar crediteuren selectief heeft betaald.
Ad 3b) Misbruik van entiteiten?
4.14.
Dit verwijt van [eiser] komt erop neer dat [gedaagde] de activiteiten van [bedrijf 2] heeft voortgezet met een andere door hem in Suriname opgerichte vennootschap, [bedrijf 4] N.V., en deze activiteiten daarmee heeft onttrokken aan verhaal door schuldeisers van [bedrijf 2] . Volgens [eiser] was [gedaagde] op 16 oktober 2021 al actief als “stakeholder/ shareholder” van [bedrijf 4] N.V. en had hij al een filiaal geopend in Suriname.
4.15.
Hiertegenover heeft [gedaagde] , samengevat, het volgende aangevoerd. [bedrijf 4] N.V. was op 16 oktober 2021 nog niet actief. Ten tijde van de ontbinding van [bedrijf 2] was nog niet bekend dat er in de Surinaamse territoriale wateren olie en/of gas zou worden gevonden. Op 7 juni 2022 heeft [gedaagde] met een Surinaamse compagnon [bedrijf 4] N.V. opgericht voor het geval dat de Surinaamse olie- en gassector zich zou ontwikkelen. Deze vennootschap is bedoeld om opleidingen te verzorgen en personeel te werven. Dat waren geen activiteiten van [bedrijf 2] . Ook het geografische werkgebied van [bedrijf 4] (Suriname) verschilt van dat van [bedrijf 2] (wereldwijd, maar met name Ghana ). Verder is het volgens [gedaagde] niet onlogisch om voor een nieuwe samenwerking tussen twee natuurlijke personen een nieuwe vennootschap (zonder schulden) op te richten. De zakenpartner van [gedaagde] zou overname van de schulden van [bedrijf 2] ook niet hebben geaccepteerd.
4.16.
[eiser] heeft dit betoog onvoldoende gemotiveerd weersproken en daarmee niet weerlegd. Uit de door [eiser] op dit punt overgelegde producties (10, 15, 16, 17 en 18) kan naar het oordeel van de rechtbank weliswaar worden afgeleid dat [gedaagde] – kort gezegd – voorbereidingen heeft getroffen voor werkzaamheden in Suriname, maar dit biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de stellingen van [eiser]. Dat de activiteiten van [gedaagde] in Suriname misbruik van entiteiten oplevert en onrechtmatig zijn jegens [eiser] kan niet worden vastgesteld.
Ad 3c) Frustreren van executie?
4.17.
Voor zover [eiser] stelt dat [gedaagde] bankrekeningen zou hebben leeggehaald om ervoor te zorgen dat de gelegde executoriale beslagen geen doel troffen, heeft zij niets aangevoerd waar dit uit blijkt. Deze stelling kan dan ook niet tot aansprakelijkheid van [gedaagde] leiden.
Ad 4) Onterechte turboliquidatie ?
4.18.
Op grond van artikel 2:19 lid 4 BW houdt een vennootschap, als deze ten tijde van de ontbinding geen baten meer heeft, alsdan op te bestaan en vindt geen vereffening plaats. Lid 4 bepaalt verder, voor zover hier van belang, dat het bestuur van de vennootschap opgave doet van de ontbinding wegens gebrek aan baten aan de Kamer van Koophandel. In dit geval heeft [gedaagde] aan de Kamer van Koophandel opgegeven dat [bedrijf 2] is ontbonden bij gebrek aan bekende baten met ingang van 20 december 2021.
4.19.
[eiser] stelt dat [gedaagde] [bedrijf 2] ten onrechte heeft ontbonden omdat er nog bekende schulden waren (waaronder haar schuld aan [eiser]), die nu niet in een vereffening zijn meegenomen. [gedaagde] zou (ook) op deze manier een spoor van onttrekking aan verhaal achter zich laten. Het bestaan van schulden staat echter niet in de weg aan ontbinding zonder vereffening, conform artikel 2:19 lid 4 BW. Deze bepaling stelt aan een turboliquidatie immers slechts de voorwaarde dat er ten tijde van de ontbinding geen baten meer bestaan. In de parlementaire geschiedenis bij dit artikel valt te lezen dat de ontbinding zonder vereffening werd ingevoerd voor situaties waarin niets meer te vereffenen valt, dus als de rechtspersoon op het tijdstip van ontbinding geen baten meer heeft. [4] In een geval van enkel schulden zonder baten ligt ontbinding ook meer voor de hand dan het aanvragen van het eigen faillissement, aangezien uit de boedel dan geen schuld kan worden voldaan, ook het salaris van de faillissementscurator niet. [eiser] heeft niet gesteld dat [bedrijf 2] op het moment van ontbinding baten had en/of welke baten dat (mogelijkerwijs) waren.
4.20.
[eiser] heeft wel aangevoerd dat [bedrijf 2] haar administratie niet op orde had en geen jaarrekeningen over 2020 en 2021 heeft gedeponeerd. Naar de huidige stand van de wet was deponering van de jaarrekening over het jaar waarin de ontbinding plaatsvindt (2021) en/of het jaar daarvoor (2020) echter geen vereiste. Omdat ook de wetgever heeft onderkend dat de huidige regeling van 2:19 lid 4 BW schuldeisers, zoals [eiser], in een (ook bewijsrechtelijk) nadelige positie kan brengen, is inmiddels een wetswijziging aangenomen tot invoering van nieuwe artikelen 2:19b en 2:19c BW. [5] Op grond daarvan is het bestuur van een vennootschap die wordt beëindigd middels een turboliquidatie verplicht om diverse documenten bij de Kamer van Koophandel te deponeren. Het gaat dan om onder meer een balans en een staat van baten en lasten over het boekjaar waarin de rechtspersoon is ontbonden, een beschrijving van de oorzaak van het ontbreken van baten op het tijdstip van de ontbinding en van de redenen waarom schuldeisers onbetaald zijn gebleven en de jaarrekeningen inzake de boekjaren die vooraf zijn gegaan aan het boekjaar van de turboliquidatie . Ook moet het bestuur onverwijld nadat deze deponeringen zijn gedaan, daarvan schriftelijk mededeling doen aan de schuldeisers. Deze bepalingen hadden de procespositie van [eiser] wellicht kunnen versterken, maar de wetswijziging komt voor haar te laat.
4.21.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de ontbinding zonder vereffening van [bedrijf 2] niet onrechtmatig was jegens [eiser].
Slotsom en proceskosten
4.22.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
4.23.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 2.833, namelijk € 1.301 aan griffierecht en € 1.532 aan salaris advocaat (2 punten à € 766, volgens tarief III). Onder de proceskosten vallen ook de nakosten, die in dit geval afzonderlijk zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90) en de explootkosten van betekening toegekend. De proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente zoals gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 2.833 aan tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.23 en te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen, te rekenen vanaf de 15e dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag waarop die bedragen volledig zijn betaald;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Kelkensberg en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023.
1554

Voetnoten

1.vgl. Hoge Raad 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NHB/Oosterhof.
2.vgl. Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, Beklamel.
3.vgl. Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/Roelofsen.
4.Kamerstukken II 1991/92, 22482, nr. 3, p. 6 en 11 (MvT)
5.Kamerstukken II 2021/22, 36 172, nr. 2 (Tijdelijke wet transparantie turboliquidatie ).