ECLI:NL:RBDHA:2023:5759

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
AWB 22/2742
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2023 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van een inreisverbod. Eiser, die sinds 1997 in Nederland verblijft, had eerder een inreisverbod opgelegd gekregen dat in 2013 in werking trad en dat in 2019 opnieuw werd bevestigd. Eiser stelde dat de veiligheidssituatie in Afghanistan sinds de machtsovername door de Taliban in augustus 2021 is verslechterd, waardoor hij niet kan terugkeren zonder gevaar voor zijn leven. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, omdat hij niet aan de vereiste verblijfsduur buiten Nederland en de EU voldeed. De rechtbank bevestigde dat artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen zijn terugkeer naar Afghanistan, en dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een opheffing van het inreisverbod rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/2742
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2023 in de zaak tussen [naam], eiser,
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit, V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. N.H. Swart), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 1 juni 2022 heeft eiser de gronden van beroep ingediend.
Op 21 september 2022 heeft verweerder een aanvullend besluit aan de rechtbank en eiser doen toekomen. Eiser is in de gelegenheid gesteld om op dat besluit te reageren.
Op 26 september 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 4 oktober 2022 heeft eiser aanvullende gronden van beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Op die zitting is ook het verzoek om een voorlopige voorziening, met registratienummer AWB 22/2743, behandeld. Eiser was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser heeft ter zitting een persoonlijk schrijven overgelegd.

Overwegingen

Verzoek om opheffen inreisverbod
1. Bij besluit van 5 februari 2013 is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Dat besluit staat in rechte vast.
1.1
Bij besluit van 15 april 2019 is een aanvraag om opheffing van het inreisverbod afgewezen. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht van maart 2019 op het standpunt gesteld dat er sprake is van gewijzigde inzichten en dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich niet langer verzet tegen uitzetting naar Afghanistan. In de uitspraak van deze rechtbank van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank geoordeeld, voor zover hier van belang, dat verweerder bij besluit van 15 april 2019 genoegzaam heeft gemotiveerd waarom eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat vaststaat dat artikel 3 van het EVRM zich niet langer verzet tegen eisers vertrek naar zijn land van herkomst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraak van 7 juni 2021 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is het besluit van 15 april 2019 in rechte komen vast te staan.
1.2
Op 29 maart 2022 heeft eiser opnieuw verzocht om opheffing van het inreisverbod. Hierbij heeft hij aangegeven dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is gewijzigd en dat sinds 15 augustus 2021 de Taliban aan de macht is in Afghanistan. Iedereen die (vermeende) banden heeft met het Westen en iedereen die werkzaam was voor een voormalig regime loopt hierdoor gevaar. In eisers geval is er duidelijk sprake van banden met het Westen. Het feit dat hij in 1997 naar Nederland is gevlucht zal hem zwaar worden aangerekend door de Taliban. Daarnaast heeft hij op Westerse ideologie gebaseerde boeken vertaald naar het Pashto en heeft hij een roman gepubliceerd waarin hij schrijft over de Nederlandse cultuur, over verschillende religies en over tegenstrijdigheden binnen de islam. Deze factoren maken dat hij in Afghanistan een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij nu bijna 25 jaar in Nederland verblijft. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en tegelijkertijd is zijn uitzetting niet mogelijk vanwege artikel 3 van het EVRM. Door de permanente terugtrekking van de Westerse mogendheden en de machtsovername van de Taliban is er volgens eiser geen vooruitzicht dat de situatie in Afghanistan op korte termijn zal verbeteren. Op grond van de Dublinverordening is het voor hem ook niet mogelijk zich ergens anders te vestigen.
Verder is eiser van mening dat het inreisverbod disproportioneel is, omdat hij hier bijna 25 jaar woont, hij de leeftijd van 67 jaar heeft en hij niet kan deelnemen aan het maatschappelijke leven.
Tot slot heeft eiser aangegeven dat er sprake is van beschermenswaardig privéleven en dat er een objectieve belemmering is om zijn privéleven in Afghanistan voort te zetten.
Bestreden besluit
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod opnieuw afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod voldoet. Niet is gebleken dat eiser Nederland en de Europese Unie (EU) na de oplegging van het inreisverbod heeft verlaten en ten minste 5 jaar buiten Nederland en de EU heeft verbleven.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zich geen bijzondere feiten en omstandigheden voordoen, die een opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen.
Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schending van dit artikel, omdat eiser momenteel niet bedreigd wordt met gedwongen uitzetting en hij dus in staat is hier te lande vooralsnog zijn eventuele privéleven uit te oefenen. Van een objectieve belemmering is volgens verweerder dan ook geen sprake. Dit standpunt heeft verweerder herzien met het aanvullende besluit van 21 september 2022, zie hierna onder overweging 1.5.
Voor wat betreft artikel 3 van het EVRM heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de recente gewijzigde situatie sinds de machtsovername van de Taliban, het geldende besluit- en vertrekmoratorium en het feit dat er op dit moment onvoldoende informatie beschikbaar is om een inhoudelijke beoordeling te geven aangaande artikel 3 EVRM, er zekerheidshalve wordt aangenomen dat artikel 3 van het EVRM aan uitzetting in de weg staat. Eiser dient er rekening mee te houden dat het oordeel anders kan uitvallen op het moment dat er meer informatie bekend is.
Verder staat volgens verweerder in rechte vast dat artikel 3 van het EVRM zich in de periode van april 2018 tot half augustus 2021 niet verzette tegen terugkeer van eiser naar Afghanistan. Gedurende deze periode had het op de weg van eiser gelegen om Nederland te verlaten. Eiser bevindt zich dan ook niet in de situatie dat hij gedurende tien jaar niet kon worden uitgezet wegens schending van artikel 3 van het EVRM. Daarmee wordt volgens verweerder ook niet toegekomen aan een beoordeling in het kader van het proportionaliteitsvereiste, omdat deze beoordeling alleen plaatsvindt indien voldaan is aan het duurzaamheidsvereiste.
Verweerder heeft verder gewezen op de artikelen 3.105c en 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en heeft gesteld dat aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en in zijn geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van de beleidsregels af te wijken.
Verweerder heeft tot slot gesteld dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij niet (langer) een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser heeft volgens verweerder geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven voor een ander oordeel over het gevaar voor de openbare orde dan reeds in het in rechte vaststaande besluit van 15 april 2019 is gegeven. Verder is niet gebleken van zwaarwegende humanitaire of andere redenen om aan het persoonlijke belang van eiser een groter gewicht toe te kennen dan aan het algemeen belang.
Aanvullend besluit 21 september 2022
1.4
In het aanvullende besluit van 21 september 2022 heeft verweerder overwogen dat in het bestreden besluit van 28 april 2022 ten onrechte niet inhoudelijk is getoetst of het door eiser uitgeoefende privéleven aan het voortduren van het inreisverbod in de weg staat. Dat heeft verweerder alsnog gedaan. Gelet op de verblijfsduur van eiser in Nederland kan worden aangenomen dat hij privéleven heeft in Nederland. Dit betekent echter niet dat het inreisverbod moet worden opgeheven. Hiertoe heeft verweerder een belangenafweging gemaakt die in het nadeel van eiser is uitgevallen. Het belang van de bescherming van de openbare orde prevaleert boven het belang van eiser.
1.5
Eiser is het niet eens met het besluit en heeft beroep ingesteld. Dat beroep ligt ter beoordeling van de rechtbank voor.
2.1
De rechtbank stelt eerst vast dat de eerste asielaanvraag bij besluit van 10 maart 2000 is afgewezen omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is en dat dit besluit in rechte is komen vast te staan. Er zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
2.2
De rechtbank stelt verder vast dat niet in geschil is dat eiser Nederland en de Europese Unie na de oplegging van het inreisverbod niet heeft verlaten en ten minste 5 jaar buiten Nederland en de Europese Unie heeft verbleven.
2.3
In paragraaf A4/2.5.2 gelezen in samenhang met A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd dat de verweerder overgaat tot opheffing van het inreisverbod indien dringende individuele omstandigheden daar aanleiding toe geven. Verweerder neemt uitsluitend in drie situaties aan dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod, namelijk indien strijdigheid bestaat met het recht op familie- of gezinsleven dan wel privéleven zoals bedoeld in artikel van het 8 EVRM, indien de strijdigheid met artikel 3 van het EVRM duurzaam is en het handhaven van het inreisverbod disproportioneel is en indien artikel 3.105c of artikel 3.105e van het Vb 2000 van toepassing is.
2.4
Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die een opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen.
Artikel 8 van het EVRM
3.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het aanvullende besluit van 21 september 2022 op het standpunt heeft gesteld dat in het besluit van 28 april 2022 ten onrechte niet inhoudelijk is getoetst of het door eiser uitgeoefende privéleven aan het voortduren van het inreisverbod in de weg staat. Verweerder heeft dat in het aanvullende besluit alsnog gedaan.
3.2
Eiser heeft deze beroepsgrond gelet op het aanvullende besluit ter zitting laten vallen. De beroepsgrond van eiser behoeft dan ook geen bespreking meer.
Artikel 3 EVRM, duurzaamheid en proportionaliteit
4.1
Eiser voert verder aan dat het feit dat hij vanwege artikel 3 van het EVRM niet naar Afghanistan kan terugkeren duurzaam is en dat het handhaven van het inreisverbod disproportioneel is. Eiser stelt dat achteraf is gebleken dat de feiten waar verweerder vanuit is gegaan, namelijk dat de Taliban duurzaam is verdreven en de situatie in Afghanistan stabiel is, onjuist zijn. In het geval eiser in de periode van april 2019 tot 15 augustus 2021 was teruggekeerd naar Afghanistan, had hij nu niet meer geleefd. Verder voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de periode van 10 jaar opnieuw is begonnen en dat eiser pas in 2031 in aanmerking kan komen voor opheffing van het inreisverbod. Anders dan verweerder stelt, wordt er na 24 jaar wel degelijk voldaan aan het duurzaamheidsvereiste, aldus eiser.
4.2.1
Verweerder heeft in het verweerschrift verwezen naar het beleid van verweerder in paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000. Hieruit blijkt dat verweerder een verblijfsvergunning verleent aan een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, indien is gebleken dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting en het niet verlenen van een verblijfsvergunning disproportioneel is voor de vreemdeling. Om vast te stellen of er sprake is van een duurzaam uitzettingsbeletsel, zal er onder meer sprake moeten zijn van een situatie waarin een vreemdeling gedurende tien jaar zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft maar wegens het gevaar van schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet.
4.2.2
Volgens verweerder voldoet eiser niet aan de voorwaarde dat er gedurende tien jaar een uitzettingsbeletsel bestaat op grond van artikel 3 van het EVRM. Van 15 april 2019 tot 15 augustus 2021 – een periode van ruim twee jaar – bestond er namelijk geen uitzettingsbeletsel en mocht van eiser worden verwacht dat hij zou terugkeren naar Afghanistan. Dat er vanaf 15 april 2019 geen uitzettingsbeletsel op grond van artikel 3 van het EVRM bestond staat in rechte vast. Anders dan eiser stelt, maakt het enkele feit dat verweerder een uitzettingsbeletsel heeft aangenomen sinds de machtsovername van de Taliban op 15 augustus 2021 niet dat het in rechte vaststaande oordeel over de periode voor 15 augustus 2021 onjuist is.
4.2.3
Daarbij merkt verweerder op dat het in het kader van de duurzaamheidstoets in het geval van eiser bezwaarlijk zou zijn om de periode waarin een uitzettingsbeletsel bestaat op grond van artikel 3 van het EVRM door te laten tellen, ondanks de onderbreking van ruim twee jaar waarin er geen uitzettingsbeletsel was. In dit verband heeft verweerder gesteld dat er vanuit verweerder actief is gewerkt aan de terugkeer van eiser naar Afghanistan. Uit de voortgangsrapportage van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 5 oktober 2020 blijkt dat er verschillende vertrekgesprekken zijn gevoerd met eiser en dat er in 2020 tweemaal een procedure is gestart om een laissez-passer voor eiser te verkrijgen. Uit de verslagen van de vertrekgesprekken blijkt dat eiser herhaaldelijk heeft aangegeven dat hij op geen enkele manier zal terugkeren naar Afghanistan. Verweerder hecht belang aan de omstandigheid dat eiser uit eigen beweging naar Duitsland is vertrokken en daar asiel heeft aangevraagd op 15 april 2019, op dezelfde dag als de datum van de beschikking waarin verweerder kenbaar maakte dat hij niet langer een uitzettingsbeletsel aannam op grond van artikel 3 van het EVRM.
4.3
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat er gedurende tien jaar een uitzettingsbeletsel bestond op grond van artikel 3 van het EVRM. In de periode van 15 april 2019 tot 15 augustus 2021 bestond er geen uitzettingsbeletsel en mocht er van eiser worden verwacht dat hij zou terugkeren naar Afghanistan. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat eiser gedurende de periode dat er geen uitzettingsbeletsel bestond niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Dat wat eiser heeft aangevoerd maakt niet dat hij gedurende tien jaar in de situatie zit dat hij vanwege artikel 3 van het EVRM niet kon worden uitgezet. Aan het duurzaamheidsvereiste is dan ook niet voldaan.
4.5
Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat daarmee niet wordt toegekomen aan een beoordeling in het kader van het proportionaliteitsvereiste, omdat deze beoordeling alleen plaatsvindt indien voldaan is aan het duurzaamheidsvereiste.
Unierechtelijk openbare orde-criterium
5.1
Eiser stelt dat hij geen actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Er is geen strafrechtelijk onderzoek gestart naar hem. Eiser voert ook aan dat het tijdsverloop van drie jaar van belang is voor de beoordeling of een bedreiging actueel is. In de aanvullende gronden van beroep van 4 oktober 2022 heeft eiser erop gewezen dat hij een boek heeft geschreven dat is uitgebracht in Afghanistan.
5.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder benadrukt dat dit reeds is beoordeeld in het besluit van 15 april 2019. Dat besluit staat in rechte vast. Dat er geen strafrechtelijk onderzoek is gestart naar eiser leidt niet tot een ander oordeel, zoals al is vastgesteld door de rechtbank in de uitspraak van 27 augustus 2020. Dat er sprake is van drie jaar tijdsverloop tussen het huidige verzoek tot opheffing van het inreisverbod en het vorige verzoek tot opheffing van het inreisverbod, is op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Alle omstandigheden die ten grondslag liggen aan de afwijzing van het vorige verzoek tot opheffing van het inreisverbod van eiser, zijn immers nog steeds van toepassing. Volgens verweerder maakt tijdsverloop de bedreiging niet minder actueel, omdat het voorkomen van maatschappelijke onrust en het belang van internationale betrekkingen een zeer langdurig karakter hebben. Ook de houding van eiser werkt niet in zijn voordeel. Eiser miskent tot op heden dat hij verantwoordelijk is voor de misdrijven die hem worden aangerekend in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. In dit verband wijst verweerder op de uitspraak van de ABRvS van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3017).
5.3
Het betoog van eiser treft geen doel. Daartoe overweegt de rechtbank, dat uit de genoemde uitspraak van de ABRvS van 16 december 2020 over het arrest K. en H.F, maar ook uit de uitspraak van de ABRvS van 24 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:199) volgt, dat bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (meer) vormt, in het bijzonder betekenis toekomt aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden. Verder heeft de Afdeling overwogen dat een vreemdeling die het begaan van de 1(F)-misdrijven ontkent of bagatelliseert, dat niet snel aannemelijk zal kunnen maken. Geen doorslaggevende betekenis komt toe aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat de vreemdeling geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
5.4
De rechtbank overweegt verder dat deze rechtbank in de uitspraak van 27 augustus 2020 heeft geoordeeld dat verweerder genoegzaam heeft gemotiveerd waarom eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In dat wat eiser in onderhavige procedure heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat de enkele omstandigheid dat er sprake is van drie jaar tijdsverloop tussen het huidige verzoek tot opheffing van het inreisverbod en het vorige verzoek tot opheffing van het inreisverbod, onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat eiser geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer vormt.
5.5
De betogen van eiser in de aanvullende gronden van beroep van 4 oktober 2022, inhoudende dat hij een boek heeft geschreven dat is uitgebracht in Afghanistan, dat dit boek de westerse normen en waarden promoot, dat dit laat zien dat eiser een goede houding heeft en dat hij de mensenrechten promoot, maken het oordeel van de rechtbank niet anders. Redengevend is dat eiser zich hiermee geen rekenschap heeft gegeven van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid heeft genomen en oprecht berouw heeft getoond. De rechtbank wijst in dit verband ook op het ter zitting overlegde persoonlijk schrijven van eiser, waarin hij heeft aangegeven dat hij nooit mensenrechten heeft geschonden en dat de perceptie van verweerder over zijn persoonlijkheid verkeerd is. Ook hieruit volgt niet dat aannemelijk is dat eiser geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (meer) vormt, zoals bedoeld in overweging 5.3 genoemde uitspraken van de ABRvS.
Evenredigheidsbeginsel
6.1
Over eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel, oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot het oordeel leiden dat handhaving van het aan eiser opgelegde inreisverbod verder gaat dan het daarmee beoogde doel of dat eiser daardoor onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Verweerder heeft kunnen aangeven dat het handhaven van het inreisverbod ertoe strekt dat eiser niet in Nederland mag verblijven en dat voorkomen moet worden dat de Nederlandse bevolking en slachtoffers met hem in contact kunnen komen of worden geconfronteerd. Ook is het beleid van de Nederlandse overheid erop gericht dat Nederland geen vluchthaven wordt voor vreemdelingen op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de ABRvS van 26 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2759, ECLI:NL:RVS:2022:2758 en ECLI:NL:RVS:2022:2777).
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit, gelet op hetgeen is overwogen in overweging 3.2 een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, nu verweerder in de beroepsfase alsnog een toereikende motivering heeft gegeven. Daarbij is eiser door het motiveringsgebrek niet benadeeld, nu dit de uitkomst van het bestreden besluit niet anders maakt. De rechtbank ziet in voornoemd motiveringsgebrek aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzitter, mr. A. Nieuwenhuis en mr. R. Tesfai, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De uitspraak is gedaan op 6 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.