Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zich geen bijzondere feiten en omstandigheden voordoen, die een opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen.
Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schending van dit artikel, omdat eiser momenteel niet bedreigd wordt met gedwongen uitzetting en hij dus in staat is hier te lande vooralsnog zijn eventuele privéleven uit te oefenen. Van een objectieve belemmering is volgens verweerder dan ook geen sprake. Dit standpunt heeft verweerder herzien met het aanvullende besluit van 21 september 2022, zie hierna onder overweging 1.5.
Voor wat betreft artikel 3 van het EVRM heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de recente gewijzigde situatie sinds de machtsovername van de Taliban, het geldende besluit- en vertrekmoratorium en het feit dat er op dit moment onvoldoende informatie beschikbaar is om een inhoudelijke beoordeling te geven aangaande artikel 3 EVRM, er zekerheidshalve wordt aangenomen dat artikel 3 van het EVRM aan uitzetting in de weg staat. Eiser dient er rekening mee te houden dat het oordeel anders kan uitvallen op het moment dat er meer informatie bekend is.
Verder staat volgens verweerder in rechte vast dat artikel 3 van het EVRM zich in de periode van april 2018 tot half augustus 2021 niet verzette tegen terugkeer van eiser naar Afghanistan. Gedurende deze periode had het op de weg van eiser gelegen om Nederland te verlaten. Eiser bevindt zich dan ook niet in de situatie dat hij gedurende tien jaar niet kon worden uitgezet wegens schending van artikel 3 van het EVRM. Daarmee wordt volgens verweerder ook niet toegekomen aan een beoordeling in het kader van het proportionaliteitsvereiste, omdat deze beoordeling alleen plaatsvindt indien voldaan is aan het duurzaamheidsvereiste.
Verweerder heeft verder gewezen op de artikelen 3.105c en 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en heeft gesteld dat aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en in zijn geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van de beleidsregels af te wijken.
Verweerder heeft tot slot gesteld dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij niet (langer) een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser heeft volgens verweerder geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven voor een ander oordeel over het gevaar voor de openbare orde dan reeds in het in rechte vaststaande besluit van 15 april 2019 is gegeven. Verder is niet gebleken van zwaarwegende humanitaire of andere redenen om aan het persoonlijke belang van eiser een groter gewicht toe te kennen dan aan het algemeen belang.
Aanvullend besluit 21 september 2022