ECLI:NL:RBDHA:2023:5426

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1992
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergrijpboetes bij naheffingsaanslagen omzetbelasting op basis van redelijke schatting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die als ondernemer gebruikte personenauto's verhandelde, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2015 en 2016 ontvangen, alsook vergrijpboetes. De inspecteur handhaafde deze aanslagen en boetes na bezwaar, waarop de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 1 maart 2023 werd de eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de inspecteur vertegenwoordigd werd door twee advocaten.

De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen waren gebaseerd op een redelijke schatting, maar dat de vergrijpboetes niet terecht waren opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat er sprake was van (voorwaardelijk) opzet van de eiser, wat een vereiste is voor het opleggen van vergrijpboetes. De rechtbank vernietigde de boetebeschikkingen en verklaarde de beroepen tegen de naheffingsaanslagen ongegrond, maar gegrond voor de boetebeschikkingen. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.674.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke administratie en de bewijslast die op de inspecteur rust bij het opleggen van vergrijpboetes. De rechtbank stelde vast dat de administratie van de eiser ernstige tekortkomingen vertoonde, maar dat dit op zichzelf niet voldoende was om opzet aan te nemen. De eiser had geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de belastingrente, en de rechtbank vond geen strijd met enige regel van recht in de in rekening gebrachte rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 22/1992 en SGR 22/1993

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2023 in de zaken tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: H.J. Garnaat),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser over de jaren 2015 en 2016 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd en bij beschikkingen vergrijpboetes. Bij de naheffingsaanslagen is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 maart 2022 de naheffingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn partner en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2].

Overwegingen

Feiten
1. Eiser handelde in 2015 en 2016 in gebruikte personenauto’s en was als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2. Eiser heeft op aangiften voor 2015 in totaal € 208 aan omzetbelasting voldaan en voor 2016 € 0.
3. Verweerder heeft bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2014 tot en met 2016 (het boekenonderzoek). De bevindingen uit het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 8 juni 2020 (het controlerapport).
4. In het controlerapport is onder andere het volgende vermeld:

“2.4.1 Niet voldoen aan de administratieplicht

Het kasboek bestaat, zoals hiervoor omschreven, uit een schrift waarin de gegevens van de ingekochte (contante inkopen) en verkochte (contante verkopen) auto’s vermeld staan. Wat
nietin het schrift vermeld staat zijn de kentekens van de auto’s, de contante uitgaven, opnamen en stortingen, het kassaldo en gegevens over een eventuele kascontrole. In de boekhouding wordt geen grootboekrekening Kas gehanteerd. Contante stortingen en opnames op en van de zakelijke bankrekening worden via de grootboekrekening Bank als privé storting of opname geboekt.
De administratie van de belastingplichtige voldoet niet aan de wettelijke eisen, aangezien er geen deugdelijke kasadministratie wordt gevoerd. De in- en verkopen vinden in de regel tegen contante betaling plaats. Er is geen chronologische vastlegging van de inkomsten en uitgaven. Er zijn geen vastleggingen over het kassaldo en een voorgeschreven kascontrole.
(…)
2.4.2 Niet voldoen aan de bewaarplicht
De belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht. (…)
De volgende onderdelen van de administratie zijn niet bewaard:
- Verkoopfacturen
- Inkoopfacturen
- Inkoopverklaringen
- Kostenfacturen
- Stortingsbewijzen contanten
(…)
4.2.2 Omzetcorrecties
Ik corrigeer de aangegeven omzet over 2015 en 2016 op grond van:
- aansluitingsverschillen tussen de vastleggingen en de jaarrekening;
- geconstateerde niet-geboekte ontvangsten;
- negatieve kasboeksaldi;
- het resultaat van de vermogensvergelijking.

De correctie bedraagt:

-
over 2015 €100.000 meer ontvangsten
-
over 2016 €60.000 meer ontvangsten
De correcties zijn als volgt berekend:
2016
2015
Berekend netto privé
-/- €
41.665
-/- €
85.649
Correctie ontvangsten
60
100
Nader bepaald
18.335
14.351
De correcties zijn met name gebaseerd op het (onvolledig) negatief netto privé, maar worden ondersteund door de negatieve kassaldi en geconstateerde verschillen in de brutowinst. Dit leidt tot een totaalbedrag waar al deze onvolkomenheden in verwerkt zijn. Over de gecorrigeerde bruto-ontvangsten is in het jaar van ontvangst geen omzetbelasting afgedragen zodat deze bedragen netto ter beschikking waren.
De ontvangsten zijn inclusief de verschuldigde omzetbelasting tegen het algemeen tarief.

Dit leidt tot de volgende correcties in de winst uit onderneming:

Over 2015: 100/121 x €100.000 = €82.645 meer winst

Over 2016: 100/121 x €60.000 = €49.587 meer winst
(…)
5.2.3
Verschuldigde omzetbelasting
Het bedrag van de netto omzet is ingevolge de punten 4.1.2 en 4.2.2 van dit rapport vastgesteld op:
2016
2015
Aangegeven netto omzet jaarrekening
6.85
10.392
Correctie netto omzet punt 4.2.2
49.587
82.645
Totaal vastgestelde netto omzet
56.437
93.037
Over de verkopen is het algemene tarief verschuldigd. Het totaal van de verschuldigde omzetbelasting bedraagt dan:
-
Over 2015: 21% x €93.037 = €19.537
-
Over 2016: 21% x €56.437 = €11.851
De aangegeven verschuldigde belasting bedraagt:
-
Over 2015: €208
-
Over 2016: NIHIL

De correctie bedraagt derhalve:

Over 2015: €19.329 meer verschuldigde belasting

Over 2016: €11.851 meer verschuldigde belasting
(…)
10.2
Vergrijpboete omzetbelasting
(…)
Met betrekking tot de correctie ben ik van mening dat er sprake is van voorwaardelijk opzet.
De reden waarom ik van mening ben dat er - met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie - sprake is van voorwaardelijk opzet is:
Evenals voor de inkomstenbelasting geldt voor de omzetbelasting dat essentiële onderdelen van de administratie ontbreken. Rechten en verplichtingen van belastingplichtige voor de heffing van belasting blijken derhalve niet te allen tijde. Als gevolg daarvan is de administratie verworpen. Door het niet voeren van de vereiste administratie heeft belastingplichtige (doelbewust) het risico genomen dat er te weinig belasting is betaald. Aanzienlijke bedragen aan gerealiseerde omzet en verschuldigde omzetbelasting zijn niet verantwoord. Ook heeft belastingplichtige ten tijde van het doen van aangiften door de adviseur steeds niet de volledige administratie aan hem beschikbaar gesteld. Hierdoor wijken de bedragen in de aangiften af van hetgeen volgens de administratie is verschuldigd.
Er is daarom sprake van (voorwaardelijke) opzet. In geval van (voorwaardelijke) opzet legt de Belastingdienst in de regel een boete op van 50% van de te weinig geheven belasting. Van dit percentage wordt soms – als er zich bijzondere omstandigheden voordoen dan wel voorgedaan hebben – afgeweken. Als die situatie zich voordoet, dan ga ik daar hierna ook nader op in.
(…)
10.3
Nadere straftoemeting
(...)
Er is sprake van een theoretische benadering van de gecorrigeerde omzet. Voorts is er sprake van een samenloop van het opleggen van een boete hiervoor bij zowel de omzet- als de inkomstenbelasting. De boete voor de omzetbelasting en inkomstenbelasting kan daarom gematigd worden. De matiging van de boete voor zowel de omzetbelasting als de inkomstenbelasting zal uit praktische overwegingen volledig tot uitdrukking worden gebracht in de naheffingsaanslagen omzetbelasting. Als gevolg hiervan zal de boete over de naheffingen omzetbelasting worden vermindert tot een bedrag gelijk aan 25% van dat deel van de naheffingen dat betrekking heeft op de omzetcorrectie. Dit houdt concreet in dat de matiging van de boete over de naheffingen omzetbelasting al volgt wordt bepaald:
- Over 2015: 25% x (21/121 x € 100.000) = €4.338
- Over 2016: 25% x (21/121 x € 60.000) = €2.603”
5. Op basis van het controlerapport zijn de naheffingsaanslagen opgelegd. De nageheven omzetbelasting bedraagt voor 2015 € 19.329 en voor 2016 € 11.851. De daarbij opgelegde vergrijpboetes bedragen € 4.338 respectievelijk € 2.603. Verweerder heeft zijn voornemen om die boetes op te leggen kenbaar gemaakt bij brief van 8 juni 2020.
Geschil
6. In geschil is of de naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Voorts is in geschil of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.
7. Eiser stelt dat verweerder de omzet te hoog heeft geschat en dat zou moeten worden aangesloten bij een door hem verstrekt overzicht van de RDW van transacties op naam van eiser (het RDW-overzicht). Daarnaast stelt eiser dat de vergrijpboetes ten onrechte aan hem zijn opgelegd dan wel op een te hoog bedrag zijn vastgesteld omdat hem niets te verwijten valt.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen en de vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep
9. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat het beroepschrift te laat is ingediend. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 11 maart 2022 en de rechtbank heeft het pro forma beroepschrift van eiser ontvangen op 25 maart 2022. Het beroep is dan ook ingesteld binnen de wettelijke termijn van zes weken en dus ontvankelijk.
Vereiste aangifte
10. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
11. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat niet in geschil is dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. De rechtbank sluit zich daarbij aan omdat de onjuistheid van de aangiften ook volgt uit de door eiser zelf, op grond van het RDW-overzicht, bepleite bedragen aan verschuldigde omzetbelasting voor 2015 en 2016, te weten € 3.141 respectievelijk € 1.666. Deze bedragen zijn op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd ook aanzienlijk hoger dan wat eiser op zijn aangiften heeft voldaan.
Redelijke schatting
12. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moeten de correcties berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft daartoe een theoretische omzetberekening gemaakt. Uit het controlerapport volgt dat verweerder de omzetcorrecties die ten grondslag liggen aan de naheffingsaanslagen, heeft gebaseerd op aansluitingsverschillen tussen de vastleggingen en de jaarrekening, geconstateerde niet-geboekte ontvangsten, negatieve kasboeksaldi en het resultaat van de vermogensvergelijking. De correcties berusten aldus op een redelijke schatting.
13. Het door eiser overgelegde RDW-overzicht leidt niet tot een ander oordeel. Dat eiser in auto’s handelde, betekent namelijk niet dat hij zijn omzet uitsluitend heeft behaald uit bij de RDW geregistreerde autoverkopen. Verweerder heeft terecht gesteld dat de in het controlerapport vervatte bevindingen erop duiden dat de omzet van eiser (aanzienlijk) groter is geweest dan uit de door eiser genoemde autoverkopen blijkt en dat eiser mogelijk ook uit andere activiteiten, al dan niet in het kader van de autohandel, omzet heeft behaald. De enkele stelling van eiser dat dit niet blijkt uit zijn administratie doet daar niet aan af mede gezien het feit dat die administratie, zoals ook eiser heeft erkend, zeer gebrekkig was.
Belastingrente
14. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is de rechtbank niet gebleken.
Vergrijpboetes
15. Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de Awr de vergrijpboetes opgelegd wegens (voorwaardelijke) opzet. Verweerder stelt dat het aan opzet van eiser te wijten is dat belasting die op aangifte moet worden voldaan, (gedeeltelijk) niet is betaald. De bewijslast dat sprake is van opzet als bedoeld in artikel 67f van de Awr rust op verweerder. Verweerder dient te doen blijken dat aan eiser ten tijde van de voldoening op aangifte dan wel het indienen van nihilaangiften opzet of grove schuld kan worden verweten. [1] Verweerder heeft niet per aangifte/voldoening geconcretiseerd dat sprake is van opzet maar zich slechts gebaseerd op het op jaarbasis betaalde bedrag. Verweerder heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoe de verschillende aangiften zijn samengesteld.
16. Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet is niet alleen vereist dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). [2] Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. [3] Dat de ten onrechte niet betaalde omzetbelasting zowel absoluut als relatief omvangrijk is, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat eiser met opzet heeft gehandeld. Ook niet indien stelselmatig en langdurig te weinig belasting op aangifte zou zijn voldaan. Dat eiser zich ervan bewust had moeten zijn dat zijn betalingen op aangiften onjuist waren, is evenmin voldoende om hem de voor opzet vereiste bewustheid te verwijten. [4]
17. Gezien de hiervoor aangehaalde jurisprudentie is verweerder niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat op de aangiften te weinig belasting is voldaan. Dat de administratie van eiser ernstige tekortkomingen kent en eiser met zijn verwijzing naar het RDW-overzicht heeft erkend dat hij in totaal meer omzet heeft gerealiseerd dan in zijn aangiften is aangegeven, is daarvoor onvoldoende omdat dit op zichzelf niet kan worden gekoppeld aan de verschillende aangiften. Verweerder heeft zich niet subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld. Dat betekent dat de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard voor zover ze zijn gericht tegen de naheffingsaanslagen en gegrond voor zover ze zijn gericht tegen de boetebeschikkingen.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor een kostenvergoeding voor bezwaar is geen aanleiding omdat eiser in de bezwaarfase niet om een kostenvergoeding heeft verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de naheffingsaanslagen ongegrond;
  • verklaart de beroepen voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikkingen;
  • vernietigt de boetebeschikkingen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van de uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.674;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Emden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn.
Verder moet het hogerberoepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 r.o. 3.2.
2.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 r.o. 3.4.5.
3.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
4.Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492.