ECLI:NL:RBDHA:2023:5370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
SGR 21/4499
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen omgevingsvergunning voor dakterrassen en schadevergoeding wegens overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunning die het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft verleend voor het vervangen van de hekwerken van dakterrassen op verschillende panden. Eiser wenst de bestaande situatie te handhaven, waarbij hogere hekwerken aanwezig zijn, maar de rechtbank oordeelt dat eiser geen procesbelang heeft. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van de vergunninghoudster is ingediend ter legalisering van de bestaande afmetingen, maar dat de vergunde situatie afwijkt van de huidige situatie. Eiser kan zijn doel, handhaving van de bestaande situatie, niet bereiken met een beoordeling van het bestreden besluit. Daarom verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat er recht bestaat op schadevergoeding voor immateriële schade, omdat de procedure meer dan 18 maanden heeft geduurd. Eiser heeft recht op een schadevergoeding van € 500,-, die ten laste komt van de Staat. De rechtbank veroordeelt de Staat ook tot betaling van € 10,18 aan proceskosten aan eiser. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk op 13 april 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4499

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, het college

(gemachtigde: mr. E. van Beusekom),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Stichting Portaal uit Utrecht (vergunninghoudster).

Inleiding

1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunning die het college aan vergunninghoudster heeft verleend voor het vervangen van de hekwerken van de dakterrassen op de panden aan [adres 1] [nummers 1], [adres 2] [nummers 2], [adres 2] [nummers 3] en [adres 3] [nummers 4] in [plaats] (de panden).
1.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning met het primaire besluit van 21 januari 2021 verleend. Met het bestreden besluit van 27 juni 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.
1.4.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft daarom de Staat als partij aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
2. De rechtbank beoordeelt eerst ambtshalve of eiser voldoende procesbelang bij deze procedure heeft.
2.1.
De bestuursrechter hoeft een bij hem ingediend beroep alleen te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Indien dat belang ontbreekt, of is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis van een geschilpunt.
2.2.
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn belang – kort gezegd – is gelegen in het behouden van de huidige situatie, althans de eigenschappen daarvan. In de bestaande situatie zijn de dakterrassen voorzien van hogere hekwerken dan waarvoor nu omgevingsvergunning is verleend. Deze hogere hekwerken bieden privacy en dragen bij aan de architectonische waarden van de panden, aldus eiser.
2.3.
De aanvraag waarop het college heeft beslist, is ingediend ter legalisering van de bestaande afmetingen van de dakterrassen inclusief de daarbij behorende hekwerken. Al jarenlang was sprake van een situatie die formeel niet was vergund. Uit het dossier blijkt dat de interne afdeling Stedenbouw van de gemeente Leiden niet akkoord was met de hoge hekwerken, en meer specifiek met de buizenframes. Het college heeft daarom vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld om de aanvraag aan te passen. De gewijzigde aanvraag voorzag in lagere hekwerken tot een maximale bouwhoogte van 6.80 meter zonder buizenframes. Voor het aldus aangepaste bouwplan heeft het college vervolgens vergunning verleend. Desgevraagd is van de kant van het college ter zitting verklaard dat de nu vergunde situatie afwijkt van de bestaande situatie; nog steeds zijn hogere hekwerken met buizenframes aanwezig. Er is nog geen besluit genomen waarbij vergunninghouder wordt gelast om de situatie in overeenstemming te brengen met wat nu vergund is, namelijk lagere hekwerken.
2.4.
Eiser is het er niet mee eens dat nu lagere hekwerken zonder buizenframes zijn vergund. Wat eiser beoogt is handhaving van de bestaande situatie, met de hogere hekwerken. Vergunninghoudster heeft echter uiteindelijk een aanvraag ingediend waarbij de dakterrassen worden omheind met lagere hekwerken dan thans aanwezig zijn. Het college diende te beslissen op de aanvraag zoals die was ingediend. Met een gegrondverklaring van het beroep en een vernietiging van het bestreden besluit schiet eiser niets op. Dan zou dezelfde aanvraag nog steeds voorliggen als uitgangspunt voor de door het college te nemen beslissing. Wat eiser beoogt zou alleen kunnen worden bereikt met een aanpassing van de aanvraag die voorziet in (de bestaande) hogere hekwerken. Hiertoe is medewerking van vergunninghoudster vereist, en de rechter kan een aanvrager niet opdragen om een gewijzigde aanvraag in te dienen.
2.5.
Het doel dat eiser voor ogen staat - handhaving van de bestaande situatie - kan hij dus niet bereiken met een beoordeling van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarom geen procesbelang.
3. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4. Eiser heeft op de zitting verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4.1.
Het is niet uitgesloten dat bij een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. [1] Op grond van artikel 6 van het EVRM moeten bestuursrechtelijke geschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat het geschil inhoudelijk aan de rechtbank is voorgelegd. Aan die voorwaarde is in dit geval niet voldaan nu het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Als uitgangspunt heeft te gelden dat er geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade. [2] Dat is slechts anders in het geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar (18 maanden) zijn verstreken. [3] Eiser heeft op 7 juli 2021 beroep ingesteld, zodat die termijn in dit geval is overschreden.
4.2.
Aangezien sprake is van een niet-ontvankelijk beroep, zal de vergoeding alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn beroep brengt mee dat het optreden van het college in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechtbank is onderworpen.
4.3.
De procedure bij de rechtbank heeft (afgerond naar boven) 22 maanden geduurd. De redelijke termijn in de beroepsfase is dus met 4 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500,-. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat omdat alleen de vergoeding kan worden toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor zover deze is toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 500,- aan eiser te betalen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is niet-ontvankelijk omdat eiser geen procesbelang heeft. Dit betekent dat de rechtbank de zaak niet inhoudelijk beoordeelt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Eiser krijgt wel een schadevergoeding van € 500,- omdat de redelijke termijn is overschreden.
5.1.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld op de door eiser gemaakte reiskosten van € 10,18 voor het bijwonen van de zitting.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 10,18 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:241.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516.