ECLI:NL:RBDHA:2023:5274

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
C/09/624326 / HA ZA 22-103
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningsprocedure en teruglevering van onteigend perceel in het kader van bestemmingsplanrealisatie

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.T. Wiegerink, een vordering ingediend tegen de Provincie Zuid-Holland, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J. Hoekstra. De zaak betreft een onteigeningsprocedure waarbij eiser een perceel grond bezat dat door de Provincie is onteigend voor de realisatie van een bestemmingsplan. Eiser vordert teruglevering van een gedeelte van het onteigende perceel, aangeduid als 'de druppel', op basis van artikel 61 van de Onteigeningswet, omdat de Provincie volgens hem geen werkzaamheden heeft verricht binnen de gestelde termijn van drie jaar na het onteigeningsvonnis. De Provincie betwist dit en stelt dat de groenbestemming op de druppel tijdig is gerealiseerd. Tijdens de mondelinge behandeling zijn diverse foto’s getoond die de toestand van de druppel in de jaren 2016 tot en met 2022 documenteren. De rechtbank oordeelt dat de Provincie tijdig met de werkzaamheden is begonnen en dat de groenbestemming is gerealiseerd. Eiser's vorderingen worden afgewezen, evenals de vordering tot aanvullende schadeloosstelling. In reconventie vordert de Provincie opheffing van het door eiser gelegde conservatoire beslag, wat eveneens wordt afgewezen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/624326 / HA ZA 22-103
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.T. Wiegerink te Den Haag,
tegen
PROVINCIE ZUID-HOLLANDte Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.J. Hoekstra te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en de Provincie genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 januari 2022, met de producties 1 tot en met 21;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende vordering in reconventie, met de producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • het tussenvonnis van 23 november 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte overlegging productie van de zijde van [eiser] , met de productie 22;
  • de akte overlegging producties van de zijde van de Provincie, met de producties 5 tot en met 9.
1.3.
Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Onteigeningsprocedure
2.1.
[eiser] was eigenaar van een perceel, destijds kadastraal bekend gemeente [plaats 1], [sectieletter 1], [sectienummer 1], totaal groot 13.69.15 ha. Een deel van dat perceel ter grootte van 00.92.10 ha is onteigend door de Provincie. Dat gedeelte, thans kadastraal bekend gemeente [plaats 1], [sectieletter 1], [sectienummer 2], wordt hierna aangeduid als “het onteigende”. Deze procedure betreft in het bijzonder een gedeelte van het onteigende ter grootte van 00.28.94,5 ha, gelegen in de oksel ten zuidwesten van de nieuw gerealiseerde rotonde op de kruising van de N207 met de Vriezenweg en vanwege haar vorm door partijen en– “de druppel” genoemd.
2.2.
De aanleiding van de onteigening was de realisatie van het op 14 juli 2014 door de raad van gemeente Kaag en Braassem (hierna: de Gemeente) vastgestelde bestemmingsplan “N207” (hierna: het bestemmingsplan) dat voorziet in – kort gezegd – de reconstructie van de N207 en de aanleg van een parallelweg aan de westzijde daarvan, met bijkomende werken (hierna: het werk).
2.3.
In het bestemmingsplan is aan het onteigende de bestemmingen “verkeer”, “groen” en “water” toegekend en aan de druppel de enkelbestemming “groen”. Ter plaatse van het onteigende bestond het werk uit de realisatie van een watergang ter afscheiding van het overblijvende, een tussenliggende groenstrook naar eerdergenoemde parallelweg, een gedeelte van die parallelweg, een groenstrook op de druppel en tot slot een deel van de verbrede N207 met een watergang en bijkomende werken.
2.4.
Bij Koninklijk besluit van 30 oktober 2015 (hierna: het KB) is het onteigende ten name van de Provincie ter onteigening aangewezen ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan.
2.5.
Bij (tussen)vonnis van 25 mei 2016 (hierna: het onteigeningsvonnis) heeft deze rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken. Het onteigeningsvonnis heeft op 8 juni 2016 kracht van gewijsde gekregen en is op 9 september 2016 ingeschreven in de openbare registers (peildatum).
2.6.
Bij vonnis van 7 juni 2017 heeft deze rechtbank de aan [eiser] voor de onteigening toekomende schadeloosstelling vastgesteld op een bedrag van € 85.190. Tegen dat vonnis heeft [eiser] geen cassatie ingesteld.
Bestemmingsplanrealisatie en plannen realisatie tankstation
2.7.
Voor de uitvoering van het werk heeft de Provincie met de Gemeente een uitvoeringsovereenkomst gesloten. Daarbij zijn afspraken gemaakt over onder meer de financiering en de aanleg van het werk en de daarvoor benodigde grondverwerving. Ook hebben de Provincie en de Gemeente de afspraak gemaakt dat het werk gefaseerd door de Provincie aan de Gemeente zal worden overgedragen.
2.8.
De uitvoering van het werk is aanbesteed en gegund aan Combinatie Mourik – Vobi. De bestektekening d.d. 10 maart 2017 geeft de volgende omschrijving van het op de druppel uit te voeren werk; ‘
Berm inzaaien met standaard bermmengsel Highway 3 (B3)’. Dit is een traaggroeiende grassoort speciaal voor extensief beheer.
2.9.
Bij brief van 29 mei 2018 heeft de Provincie aan Combinatie Mourik – Vobi geschreven, voor zover relevant:
‘Betreft: Aanvaarding werk (…)(…)Tijdens de keuring zijn verscheidenen restpunten naar voren gekomen. De restpunten geven echter geen aanleiding voor de Opdrachtgever het werkt te weigeren voor aanvaarding. (…). De datum van oplevering wordt hiermee vastgesteld op 15 mei 2018.’
2.10.
Bij brief van 20 augustus 2019 met onderwerp ‘
Brandstofverkooppunt in Rijnsaterwoude’heeft [eiser] aan de Gemeente geschreven dat hij een principeverzoek wil indienen voor de realisatie van een tankstation op de nog bij hem in eigendom zijnde gronden aan de Vriezenweg.
2.11.
Op 17 januari 2020 heeft de Gemeente met een derde een intentieovereenkomst gesloten (hierna: de intentieovereenkomst) met het oog op de realisatie van een tankstation langs de N207. Daarbij is, voor zover relevant, overeengekomen:
Artikel 1 Definitiesa. Plangebied: het braakliggende terrein, gelegen nabij de Vriezenweg te Rijnsaterwoude, ter hoogte van de rotonde in de N207, kadastraal bekend als gemeente [plaats 1], [sectieletter 1], [sectienummer 2] (gedeeltelijk) ter grootte van circa 1.750 m2, welk perceel op het moment van ondertekenen van deze intentieovereenkomst eigendom is van de provincie Zuid-Holland (…);(…)
Artikel 2 Doel en inzet(…)4. De Gemeente zal zich inspannen de gronden in het Plangebied te verwerven van de provincie Zuid-Holland en deze vervolgens inzetten ten behoeve van de Planontwikkeling.’2.12. In 2020 en 2021 heeft [eiser] brieven aan de Provincie gestuurd waarin hij een beroep doet op artikel 61 OW en de Provincie verzoekt de druppel aan hem terug te leveren. Volgens [eiser] heeft de Provincie gedurende drie jaar nadat het onteigeningsvonnis kracht van gewijsde heeft gekregen geen werkzaamheden verricht op de druppel ter verwezenlijking van de groenbestemming waarvoor is onteigend. Voorts is daarbij ingegaan op voornoemde plannen van [eiser] om een tankstation te realiseren. In dat verband heeft [eiser] de Provincie geïnformeerd over (voornoemde inhoud van) de intentieovereenkomst.
2.13.
De Provincie heeft daarop – kort gezegd – gereageerd dat zij geen gevolg zal geven aan artikel 61 lid 1 Ow omdat de groenbestemming ter plaatse van de druppel zou zijn gerealiseerd. Ook heeft de Provincie geschreven dat zij tot op heden niet bekend is met een verzoek tot bestemmingsplanwijziging voor de druppel en dat zij zich voorneemt de parallelweg inclusief de druppel over te dragen aan de Gemeente.
2.14.
Bij e-mail van 14 oktober 2021 heeft het college van de Gemeente aan [eiser] geschreven, voor zover relevant:
‘Enige jaren gelegen hebben wij ingestemd met een principeverzoek voor het oprichten van een brandstoffenverkooppunt bij de N207, ter hoogte van de Vriezenweg in Rijnsaterwoude. Gezien uw rol als belanghebbende willen wij u, via deze mail, op de hoogte brengen van de huidige stand van zaken van dit traject en de bijbehorende vervolgstappen.
Anterieure overeenkomstOnlangs hebben wij ingestemd met de inhoud van een anterieure overeenkomst voor de oprichting van dit brandstoffenverkooppunt. (…).
VervolgstappenNa de ondertekening van de anterieure overeenkomst gaan de initiatiefnemers het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan voor deze locatie voorbereiden. Dit plan zal op de gebruikelijke manier voor zienswijze ter inzage worden gelegd en daarna ter vaststelling van de gemeenteraad worden aangeboden.
Nadat de procedure voor het nieuwe bestemmingsplan voor deze voorziening met een positief resultaat is afgerond zullen wij overgaan tot het sluiten van een huurovereenkomst met de initiatiefnemers. In verband met de aanwezigheid van de N207 achten wij een verkoop van de betrokken locatie geen juiste keuze.
Los van het bovengenoemde willen wij nog meegeven dat de provincie Zuid-Hollland heeft aangegeven in haar ruimtelijke beleid geen belemmeringen te zien voor de realisering van deze voorziening.’
2.15.
[eiser] heeft bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag op de druppel ingediend. Verlof tot het leggen van dit beslag is verleend op 7 januari 2022. Het beslag is diezelfde dag gelegd.
2.16.
Op 18 januari 2023 is het ontwerpbestemmingsplan “Tankstation N207” gepubliceerd en ter inzage gelegd. Uit de daarbij behorende planverbeelding en toelichting (producties 5 en 6 van de Provincie) volgt de instemming van de Gemeente met de realisatie van een brandstoffenverkooppunt op het perceel kadastraal bekende gemeente [plaats 2], [sectieletter 2], [sectienummer 3]. Het perceel met [sectienummer 3] is sinds 20 september 2022 eigendom van eerdergenoemde derde met wie de Gemeente de intentieovereenkomst is aangegaan en is gelegen aan de overzijde van de druppel, in een andere oksel van de rotonde op de N207.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
PrimairI: veroordeling van de Provincie tot – kort samengevat – teruglevering van de druppel op straffe van een dwangsom en onder de gehoudenheid van [eiser] tot terugbetaling van het daaraan te relateren deel van de onteigeningsschadeloosstelling;
SubsidiairII. veroordeling van de Provincie tot – kort samengevat – betaling van een aanvullende schadeloosstelling;
Meer subsidiairIII/IV. een verklaring voor recht dat de Provincie onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de druppel te onteigenen, met veroordeling van de Provincie tot – kort samengevat – het onder I. genoemde dan wel tot betaling van een schadevergoeding van € 1.245.525.
In alle gevallenV. veroordeling van de Provincie in de daadwerkelijke (na)kosten van dit geding, ingeval van betaling na de gestelde termijn te vermeerderen met rente.
3.2.
[eiser] legt – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag.
Ad I.3.2.1. De Provincie heeft gedurende drie jaar nadat het onteigeningsvonnis kracht van gewijsde heeft verkregen op de druppel geen aanvang gemaakt met werkzaamheden gericht op de realisering van de groenbestemming waartoe is onteigend. De intentieovereenkomst (randnummer 2.11) duidt verder op concrete plannen om op de druppel een tankstation te realiseren. Het werk waartoe de druppel onteigend is wordt blijkbaar niet tot stand gebracht. De onteigening was voor dat deel ontijdig en onnodig. Ingevolge artikel 61 lid Ow had de Provincie bij deze stand van zaken het initiatief moeten nemen om de druppel aan [eiser] terug te leveren. Ondanks verzoek daartoe, heeft de Provincie dat nagelaten. Artikel 61 lid 3 Ow kent aan [eiser] het recht toe om hetzij de druppel terug te vorderen onder de hiervoor onder 3.1. genoemde gehoudenheid, hetzij een aanvullende schadeloosstelling te vorderen. [eiser] maakt primair gebruik van de terugvorderingsmogelijkheid.
Ad II.3.2.2. Subsidiair vordert [eiser] dat de Provincie wordt verplicht tot het betalen van een aanvullende schadeloosstelling, omdat hij als gevolg van de onnodige en ontijdige onteigening is benadeeld. Indien de Provincie wel tijdig (lees: niet te vroeg) tot onteigening van de druppel zou zijn overgegaan, zou de onteigening hebben moeten plaatsvinden ten behoeve van de realisatie van de bestemming brandstoffenverkooppunt. De schadeloosstelling die [eiser] dan zou toekomen zou vanzelfsprekend (veel) hoger zijn geweest dan de schadeloosstelling die hem op grond van het vigerende bestemmingplan is toegekomen, aldus nog steeds [eiser] .
Ad III./IV.3.2.3. Meer subsidiair, voor zover de rechtbank van oordeel is dat toepassing van artikel 61 Ow niet aan de orde kan zijn, stelt [eiser] zich op het standpunt dat de Provincie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het onteigeningsinstrument op voornoemde wijze in te zetten en niet vrijwillig tot teruglevering van de druppel over te gaan. [eiser] stelt hierdoor schade te hebben geleden waarvan hij primair vergoeding in natura wil, bestaande uit de teruglevering van de druppel. Subsidiair vordert [eiser] een schadevergoeding gelijk aan het verschil tussen het aan de druppel toerekenbare deel van de ontvangen schadeloosstelling ten bedrage van circa € 26.775 en de (verwachte) waarde van de druppel op basis van de bestemming brandstoffenverkooppunt ten bedrage van circa € 1.260.000.
Ad V.3.2.4. In alle gevallen maakt [eiser] aanspraak op een volledige proceskostenvergoeding ingevolge artikel 50 Ow. Daarbij stelt [eiser] zich op het standpunt dat de reikwijdte van deze bepaling niet is beperkt tot de normale onteigeningsprocedure. De bepaling spreekt over “
de kosten van het proces”, waarmee volgens [eiser] wordt gedoeld op alle procedures in de zin van de Ow, zo ook die uit hoofde van artikel 61 Ow. Artikel 61 Ow is in het leven geroepen om de onteigende te beschermen tegen onnodige dan wel ontijdige onteigening.
3.3.
De Provincie voert verweer. Zij stelt ten aanzien van de primaire en subsidiaire vorderingen voorop dat artikel 61 Ow geen regeling biedt voor terugvordering van een gedeelte van het onteigende, zoals de druppel, omdat daarvoor geen afzonderlijke genoemde onteigeningsvergoeding in de indertijd verkregen schadeloosstelling was begrepen. Voorts is het werk waarvoor is onteigend wel degelijk binnen de in artikel 61 Ow genoemde termijn van drie jaar aangevangen en ook zijn gerealiseerd. Daarmee en ook anderszins is evenmin voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad, waarop de meer subsidiaire vorderingen van [eiser] zijn gegrond. De Provincie concludeert daarom [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze hem te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
De Provincie vordert – kort samengevat – opheffing van het door [eiser] op de druppel gelegde conservatoire beslag met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.6.
De Provincie legt aan haar vordering ten grondslag dat bij afwijzing van de vorderingen van [eiser] de ondeugdelijkheid van het door [eiser] op de druppel gelegde conservatoire beslag vaststaat. Voorts stelt de Provincie, in het bijzonder ten aanzien van de (meer) subsidiaire geldvoreringen, dat conservatoir beslag überhaupt onnodig is, omdat van haar als overheid mag worden aangenomen dat zij te allen tijde in staat is om aan eventuele geldvorderingen te voldoen.
3.7.
[eiser] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de reconventionele vordering, met veroordeling van de Provincie in de (integrale) proceskosten op de voet van artikel 50 Ow en zoals toegelicht in de met de reconventionele vordering samenhangende conventie (zie 3.2.4), te vermeerderen met rente en nakosten.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventieVorderingen I en II: artikel 61 Ow; ontijdige en/of onnodige onteigeningGeen ontijdige onteigening
4.1.
In het kader van artikel 61 Ow moet onder meer de vraag worden beantwoord of sprake is van een ontijdige (lees: te vroege) onteigening, omdat – zoals door [eiser] gesteld – niet binnen drie jaar nadat het onteigeningsvonnis kracht van gewijsde heeft gekregen (dus tussen 8 juni 2016 en 8 juni 2019) een aanvang is gemaakt met het werk waarvoor de druppel is onteigend. [eiser] voert aan dat er tot op heden geen materiële werkzaamheden zijn verricht voor de groenbestemming. De druppel heeft jarenlang braak gelegen en is sinds medio mei 2020 tot en met heden af en aan gebruikt voor de opslag van grond, bestratingsmateriaal en bouwpuin en als werkterrein. [eiser] verwijst hiertoe naar de door hem overgelegde foto’s van de druppel over de jaren 2016 – 2022. De Provincie betwist artikel 61 Ow, voor zover al van toepassing ten aanzien van slechts een gedeelte van het onteigende, in voornoemde zin te hebben geschonden. Zij stelt – kort gezegd – dat het bestemmingsplan in 2018 op de druppel (al dan niet als mede het onteigende omvattende samenhangende geheel) is uitgevoerd.
4.2.
Ingevolge vaste jurisprudentie moet voor de beantwoording van de vraag of in de zin van artikel 61 Ow een aanvang is gemaakt met het werk waartoe werd onteigend, worden beoordeeld of er materiële werkzaamheden gericht op de totstandkoming van dat werk zijn verricht. Daarbij moet worden gedacht aan fysieke werkzaamheden op of aan de onteigende grond of het complex van gronden waartoe het onteigende behoort. Voorbereidende werkzaamheden spelen hierbij geen rol [1] .
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat binnen voornoemde termijn de verbreding van de N207 en de parallelweg op het onteigende zijn gerealiseerd. Daarmee staat vast dat op het onteigende tijdig is aangevangen met het (mede het onteigende omvattende) werk(plan) waartoe is onteigend. Voor zover het beroep van [eiser] op de ontijdige onteigening van de druppel – als onderdeel van het onteigende – niet hier al op afstuit, gaat de rechtbank na of op de druppel afzonderlijk tijdig materiële werkzaamheden zijn verricht ter verwezenlijking van de groenbestemming waarvoor is onteigend. Volgens de Provincie vergde de realisatie van de groenbestemming het inzaaien van graszaad. Dit heeft [eiser] niet weersproken en wordt verder onderschreven door de overzichtstekening behorende bij de inschrijvingsleidraad (productie 9 van de Provincie) in combinatie met de hiervoor onder randnummer 2.8 genoemde bestektekening van Combinatie Mourik – Vobi die het werk op 15 mei 2018, dus binnen de drie jaar, heeft opgeleverd. De rechtbank volgt de Provincie in haar stellingname dat ook de enkelbestemming “Groen” op de druppel toen al was gerealiseerd. Daarvoor zijn doorslaggevend de door de Provincie getoonde digitale foto en de als productie 4 overgelegde foto. De foto’s geven de situatie ter plaatse van de druppel weer in respectievelijk de maanden juni 2018 en juni 2019. Op de digitale foto is ter plaatse van de druppel in gelijke lijnen bewerkte grond zichtbaar. De Provincie heeft toegelicht dat dit het resultaat is van het machinaal inzaaien op de druppel. [eiser] heeft deze toelichting niet voldoende weersproken. Vervolgens is op de foto van juni 2019 zichtbaar dat – voor zover goed opgekomen – de druppel is bedekt met gras. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze foto’s, in onderlinge samenhang bezien, genoegzaam aangetoond dat de enkelbestemming “Groen” al medio 2018, dus binnen het relevante tijdsbestek, is gerealiseerd. Hierop stuit af het betoog van [eiser] dat er geen dan wel niet tijdig materiële werkzaamheden zijn verricht gericht op de totstandkoming van die bestemming en daarmee zijn beroep op de ontijdige onteigening van de druppel.
4.4.
De door [eiser] respectievelijk bij dagvaarding, bij akte overlegging producties en ter zitting overgelegde foto’s van de druppel kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Daartoe is het volgende redengevend.
de foto’s van 2016 en 20174.4.1. De foto’s uit 2016 en 2017 geven de situatie ter plaatse weer in de voorafgaande jaren en kunnen daarom aan voornoemde vaststellingen voor de jaren 2018 en 2019 niets afdoen.
de foto van 2018 en 20194.4.2. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling een foto uit 2018 overgelegd waarop een braakliggend terrein is te zien. Dat beeld wijkt af van de digitale foto van de Provincie uit 2018, maar, zoals de Provincie terecht heeft opgemerkt, dit kan verklaard worden door het tijdstip (het seizoen) waarop de foto’ is gemaakt. [eiser] heeft niet concreet gemaakt op welk tijdstip in 2018 zijn foto is gemaakt. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de druppel voorafgaand aan het inzaaien braak heeft gelegen, wordt
– met de Provincie – aangenomen dat de foto van [eiser] uit 2018 de situatie van vóór juni 2018 weergeeft. De juistheid van deze aanname is niet (voldoende) door [eiser] weersproken. Dit betekent dat hetgeen overwogen onder randnummer 4.4.1.ook voor deze foto geldt.
Op de foto van [eiser] uit 2019 is opkomend gras zichtbaar, hetgeen het standpunt van de Provincie juist ondersteunt.
de foto’s van 2020 tot en met 20224.4.3. De foto’s uit 2020 tot en met 2022 zijn gemaakt op tijdstippen buiten het ingevolge artikel 61 Ow relevante tijdsbestek. Het moet voor [eiser] uitermate frustrerend zijn te zien en ter zitting van de Provincie te horen dat de druppel af en aan in gebruik is of wordt gegeven als – kort gezegd – werkterrein, omdat dat knelt met de nog steeds op de druppel rustende groenbestemming. Anders dan [eiser] echter meent, strekt de bescherming die artikel 61 Ow een onteigende biedt niet zover dat de onteigenende partij na de onteigening
niet vrij over het onteigende zou kunnen beschikken.
Geen onnodige onteigening
4.5.
Op het voorgaande stuit ook af het betoog van [eiser] dat de druppel onnodig is onteigend, omdat het werk waartoe dat is gebeurd blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht. Vastgesteld is immers dat de groenbestemming tot stand
isgebracht. Daar komt bij dat de ter onderbouwing van dit betoog door [eiser] genoemde realisatie van een tankstation aan de N207 een niet aan de Provincie tegen te werpen plan van de Gemeente is. Bovendien heeft de Provincie onder verwijzing naar de planverbeelding en de plantoelichting behorende bij het ontwerpbestemmingsplan “Tankstation N207” gedocumenteerd gesteld dat het bewuste tankstation niet (langer) is gepland op de druppel
– waarop nog steeds de enkelbestemming “Groen” rust, zodat realisatie van een tankstation daarop vooralsnog ook niet mogelijk is – maar wel aan de andere zijde van de Vriezenweg (zie randnummer 2.16) op grond van een derde.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 61 lid 1 Ow. Op grond van dat wetsartikel heeft [eiser] dan ook geen recht op teruggave van de druppel dan wel een aanvullende schadeloosstelling. De primaire en subsidiaire vorderingen I. en II. van [eiser] worden daarom afgewezen.
Vordering III: artikel 6:162 BW: onrechtmatige daad
4.7.
De subsidiaire grondslag kan [eiser] ook niet baten. De Provincie zou onrechtmatig – in de zin van onzorgvuldig dan wel in strijd met het eigendomsrecht van [eiser] of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt – hebben gehandeld, door de druppel van [eiser] te onteigenen en vervolgens de daaraan toegekende groenbestemming niet (tijdig) te realiseren, hetgeen – aldus [eiser] – temeer klemt gelet op het concrete voornemen om ter plaatse een tankstation te realiseren, en door nu niet vrijwillig over te gaan tot teruglevering zoals artikel 61 Ow in een dergelijk geval bepaalt. Zoals hiervoor is overwogen, treffen deze verwijten geen doel. Het vermeende onrechtmatig handelen aan de zijde van de Provincie is dus niet vast komen te staan.
4.8.
Dit geldt evenzeer voor de voor een geslaagd beroep op artikel 6:162 BW vereiste causaliteit tussen de schade en de (veronderstelde) onrechtmatige daad. [eiser] stelt dat zijn schade bestaat uit het verschil tussen de voor de druppel destijds ontvangen schadeloosstelling en de verwachte waarde van de druppel op basis van de bestemming brandstoffenverkooppunt. Als de druppel niet ontijdig zou zijn onteigend, zou de peildatum later in tijd hebben gelegen en zou de druppel meer waard zijn geweest gelet op het plan van de Gemeente tot realisatie van een tankstation op de druppel. Ten onrechte gaat [eiser] ervanuit dat op het moment van inschrijving van het onteigeningsvonnis al de verwachting bestond dat ter plaatse van de druppel een tankstation zou (kunnen) worden gerealiseerd. Een onteigening ten behoeve van de realisatie van een tankstation is echter nooit aan de orde geweest. Ook lag niet voor de hand dat dit aan de orde zou komen. Desgevraagd heeft [eiser] ter zitting bevestigd dat plannen tot de realisatie van een tankstation toen nog zagen op een locatie bij het dorp Rijnsaterwoude. Het plan van de Gemeente tot de realisatie van een tankstation aan de N207 dateerde van ná de onteigening ten behoeve van de reconstructie van de N207. De rechtbank is – met de Provincie – van oordeel dat het in de rede ligt dat als de onteigening, en daarmee de reconstructie van de N207, later had plaatsgevonden het bedoelde plan ook later was ontstaan. Bovendien betreft het een plan van de Gemeente dat bij het causaal verband tussen schade en (veronderstelde) onrechtmatige daad van de Provincie geen rol kan spelen.
4.9.
Ten slotte betoogt [eiser] nog dat als de druppel wel was onteigend en daarop de groenbestemming zou zijn gerealiseerd, hij sneller op eigen (overgebleven) grond tot realisatie van een tankstation had kunnen overgaan omdat – zo begrijpt de rechtbank– er dan geen tankstation op de druppel zou komen. De strekking van dit betoog ontgaat de rechtbank. Uitgangspunt is dan immers dat de onteigening wel rechtmatig was, zodat er geen grond is voor schadeplichtigheid van de Provincie. [eiser] heeft ook niet concreet gemaakt dat de onteigening in causaal verband staat met een (voor [eiser] kleinere) kans dat een tankstation op zijn (overgebleven) grond zou worden gerealiseerd.
4.10.
Met het voorgaande vervalt de grondslag onder de meer subsidiaire vorderingen III. en IV. Ook deze vorderingen zullen dus worden afgewezen.
Vordering V: artikel 50 Ow; volledige proceskostenveroordeling4.11. Met de afwijzing van de vorderingen I. tot en met IV. ligt ook vordering V., een volledige proceskostenvergoeding, voor afwijzing gereed. Voor een verdere motivering verwijst de rechtbank naar randnummer 4.18.
4.12.
[eiser] zal, als de in conventie in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de Provincie worden tot op heden begroot op € 5.737 aan griffierecht en op € 8.494 (2 punten x tarief VIII à € 4.247) aan salaris advocaat, in totaal € 14.231.
in reconventieOpheffen beslag?4.13. De Provincie vordert opheffing van het conservatoire beslag. Volgens [eiser] moet de vordering worden afgewezen. Als de vorderingen in conventie worden afgewezen, heeft [eiser] een belang bij handhaving van het conservatoire beslag, dat zwaarder weegt dan het belang van de Provincie bij opheffing daarvan. De rechtbank overweegt als volgt.
4.14.
Artikel 704 lid 2 Rv bepaalt dat indien de eis in de hoofdzaak is afgewezen van rechtswege het beslag vervalt, als de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. De Provincie vordert, zo begrijpt de rechtbank, echter al opheffing van het beslag vóórdat sprake is van kracht van gewijsde.
4.15.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ( [eiser] ) ingeroepen recht (artikel 705 lid 2 Rv). De enkele omstandigheid dat de primaire vordering in conventie waarvoor het beslag is gelegd (zie randnummer 18 van de conclusie van antwoord in reconventie) wordt afgewezen in dit vonnis, rechtvaardigt niet zonder meer het oordeel dat deze vordering ondeugdelijk is omdat tegen dit vonnis nog hoger beroep openstaat. In een zodanig geval moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat verhaal mogelijk zal zijn in het geval een vooralsnog niet vaststaande vordering wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken (zie onder meer HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074).
4.16. Beoordeeld moet dus worden of het belang van de Provincie bij opheffing van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van [eiser] bij handhaving daarvan. Daartoe wordt het volgende opgemerkt.
4.17.
De Provincie heeft gewezen op zijn verplichting de eigendom van de druppel over te dragen aan de Gemeente. Naar eigen zeggen van de Provincie is hierbij echter geen sprake van enige urgentie; doorlevering hoeft niet persé al de aankomende tijd te gebeuren. Daartegenover staat het belang van [eiser] bij het behouden van een verhaalsmogelijkheid voor het geval zijn primaire vordering in hoger beroep wordt toegewezen. Opheffing van het beslag geeft de Provincie de mogelijkheid om de druppel door te leveren aan de Gemeente. Daarmee zou verdere toetsing aan artikel 61 Ow in appel worden verhinderd. Ingevolge vaste jurisprudentie is het namelijk niet mogelijk om de vordering tot teruglevering van artikel 61 Ow tegen een rechtsopvolger van de onteigenende in te stellen. Het belang van [eiser] bij handhaving van het beslag weegt zwaarder dan het belang van de Provincie bij opheffing van het beslag. De afweging van de wederzijdse belangen leidt dus niet tot opheffing van het beslag. De vordering zal worden afgewezen.
Proceskostenveroordeling
4.18.
De Provincie zal, als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. [eiser] maakt op de voet van artikel 50 Ow aanspraak op een volledige proceskostenvergoeding. Gelet echter op de plaatsing van dat wetsartikel in de Ow, Hoofdstuk III. Van het geding tot onteigening en op de tekst
‘de kosten van het proces’in die bepaling, is de reikwijdte van artikel 50 Ow beperkt tot de onteigeningsprocedure. De reconventionele vordering tot opheffing van het beslag betreft echter een normale (niet in de onteigeningsprocedure in te stellen) civiele vordering. Dit geldt – voor zover al relevant en anders dan [eiser] voorstaat (zie randnummer 3.2.4) – ook voor de naar stelling van [eiser] daarmee samenhangende vordering I. in conventie ex artikel 61 Ow ter (verhaals)zekerheidsstelling waarvan het beslag is gelegd. Zoals de Provincie terecht heeft betoogd, blijft artikel 50 Ow daarmee buiten toepassing en kan [eiser] geen aanspraak maken op een volledige vergoeding van de kosten voor rechtskundige en deskundige bijstand. De proceskosten zullen daarom ingevolge de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde hoofdregel worden berekend aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank daarbij een factor 0,5 toepassen. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden aldus begroot op (2 punten x tarief II à € 598 x factor 0,5 =) € 598. De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
4.19.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Provincie tot aan dit vonnis begroot op € 14.231;
in reconventie
5.3.
wijst het gevorderde af;
5.4.
veroordeelt de Provincie in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot aan dit vonnis begroot op € 1.196 aan tot op heden gemaakte kosten en op € 173 aan nog te maken kosten, te vermeerderen met € 90 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling onder randnummer 5.4 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op
5 april 2023.

Voetnoten

1.HR 19-12-2003, NJ 2004/408, ECLI:NL:PHR:2003:AI1061