ECLI:NL:RBDHA:2023:5005

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
NL22.8150
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met mvv-vereiste en Turks associatierecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 12 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeeld. De aanvraag is afgewezen omdat deze niet tijdig is ingediend en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Eiser, een Turkse nationaliteit, had zijn aanvraag pas negen jaar na het verstrijken van zijn verblijfsvergunning ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag behandeld als een eerste aanvraag, wat betekent dat het mvv-vereiste van toepassing is. Eiser voldoet niet aan dit vereiste en kan ook geen vrijstelling op basis van het Turks associatierecht claimen, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij rechten heeft opgebouwd op grond van artikel 6 van Besluit 1/80. De rechtbank concludeert dat de detentie in Turkije van eiser niet leidt tot een andere beoordeling van zijn aanvraag. Eiser heeft niet aangetoond dat hij rechten heeft opgebouwd en zijn beroep wordt ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat er geen schending van de hoorplicht is geweest, aangezien de staatssecretaris op voorhand kon concluderen dat het bezwaar van eiser niet tot een ander besluit zou leiden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.8150

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. R. Mustafa).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 25 november 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 april 2022 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, M. Ates als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

Aanvraag
1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1964. De staatssecretaris heeft eiser op 6 juli 2004 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [naam echtgenote] ’. Deze verblijfsvergunning is met ingang van 21 september 2007 gewijzigd in een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. De verblijfsvergunning was geldig tot 21 september 2012. Eiser heeft op 4 oktober 2021 een aanvraag tot verlenging van deze verblijfsvergunning ingediend.
Bestreden besluit
2. Bij primair besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen. Volgens hem heeft eiser de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning niet tijdig en niet binnen de redelijke termijn ingediend. De staatssecretaris vindt dit niet verschoonbaar. Daarom geldt de aanvraag als eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (artikelen 3.80 en 3.82 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)). Bij een eerste aanvraag geldt het vereiste om over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te beschikken (artikel 3.71, eerste lid, van het Vb). Eiser voldoet niet aan dit mvv-vereiste. Hij wordt ook niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van het Turks associatierecht (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb), omdat hij niet heeft aangetoond dat hij rechten op grond van artikel 6 van het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit 1/80) heeft opgebouwd. Voor zover eiser die rechten wél heeft opgebouwd, zijn die rechten inmiddels verloren gegaan door meer dan twee jaar afwezigheid buiten Nederland (paragraaf B10/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)). Eiser kan ook geen rechten ontlenen aan de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80, omdat hij geen deel meer uitmaakt van de Nederlandse arbeidsmarkt en niet is gebleken dat hij voornemens is hier weer deel van te gaan uitmaken. Eiser wordt daarnaast niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb), omdat er geen sprake is van familie- of gezinsleven of beschermenswaardig privéleven. Daarnaast wordt eiser niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule (artikel 3.71, derde lid van het Vb), aldus de staatssecretaris.
De late indiening van de aanvraag
3. Eiser betoogt in beroep dat de late indiening van de aanvraag niet aan hem is toe te rekenen en dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat eiser in Turkije in detentie verbleef.
3.1.
Niet in geschil is dat eiser zijn aanvraag tot verlenging niet vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn verblijfvergunning heeft ingediend. Eisers vergunning verliep op 21 september 2012, terwijl hij zijn aanvraag pas op 4 oktober 2021 heeft ingediend (dus pas negen jaar later). Op grond van artikel 3.80, eerste lid, van het Vb, is een aanvraag tot verlenging echter ook tijdig ingediend indien de aanvraag later is ontvangen, maar de termijnoverschrijding niet aan de vreemdeling kan worden toegerekend.
3.2.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen.
3.2.1.
Het is de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om tijdig een verblijfaanvraag in te dienen. De enkele stelling dat eiser in Turkije in detentie verbleef, verklaart niet waarom hij niet eerder een aanvraag heeft kunnen indienen, bijvoorbeeld met tussenkomst van een derde. Volgens eiser is een dergelijke aanvraag vanuit detentie nagenoeg onmogelijk, terwijl hij tegelijkertijd stelt dat hij vlak na aanvang van zijn detentie een derde heeft gevraagd een aanvraag voor hem in te dienen. Eiser stelt dat deze derde dat uiteindelijk niet meer heeft geregeld en dat hij geen andere kennissen heeft om dit voor hem te regelen. Volgens eiser heeft hij daarmee de nodige inspanningen verricht. Bovendien stelt eiser dat hij de termijn voor het tijdig indienen van de aanvraag heeft veiliggesteld door een brief te sturen. Eiser stelt echter ook dat hij die brief niet meer heeft. Ook anderszins zijn de voornoemde stellingen van eiser niet met stukken onderbouwd. De staatssecretaris stelt daarom ter zitting terecht dat niet is onderbouwd dat eiser enige poging heeft gedaan om eerder een verlengingsaanvraag in te dienen. Daarbij komt dat eiser stelt dat hij sinds 24 juni 2020 weer in Nederland is en dat hij ook toen niet direct, maar pas een jaar en drie maanden later, een verlengingsaanvraag heeft ingediend.
3.2.2.
De stelling van eiser dat het beleid over de verwijtbaarheid van de verplaatsing van het hoofdverblijf naar analogie zou moeten worden toegepast op de verwijtbaarheid van de termijnoverschrijding, volgt de rechtbank niet. Aan eiser wordt niet tegengeworpen dat hij zijn hoofdverblijf heeft verplaatst of dat hij in detentie heeft verbleven in het buitenland, maar enkel dat hij niet tijdig een aanvraag tot verlenging heeft ingediend. De staatssecretaris stelt terecht dat dit geheel verschillende vraagstukken zijn. De verwijtbaarheid van de verplaatsing van het hoofdverblijf betreft de vraag of er nog kan worden gesproken over voortgezet verblijf, terwijl de verwijtbaarheid van de termijnoverschrijding de vraag betreft of er bijzondere omstandigheden zijn waarom de vreemdeling niet tijdig zijn verblijfsrecht heeft aangevraagd. Uit het voorgaande volgt dat die bijzondere omstandigheden er in de situatie van eiser niet zijn. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het betoog van eiser dat hem door het tegenwerpen van het verplaatsen van het hoofdverblijf in het kader van de behandeling als eerste aanvraag een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 wordt tegengeworpen. Gelet op al het voorgaande is de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2984, hier niet van toepassing. Evenmin zijn de door hem genoemde artikelen 18 en 22 van de Vw en het daarbij passende beleid van paragraaf B1/2.6.1 van toepassing, nu het hier niet gaat om intrekking van een verblijfsvergunning en verplaatsing van het hoofdverblijf niet als afwijzingsgrond is tegengeworpen.
3.2.3.
Gelet op het voorgaande is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, zodat de aanvraag op grond van artikel 3.80, tweede lid, van het Vb, wordt gelijkgesteld met een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
3.3.
Op grond van artikel 3.82, eerste lid, van het Vb, is onder andere het mvv-vereiste echter niet van toepassing als de niet-tijdig ingediende aanvraag tot verlenging is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd. De staatssecretaris heeft in zijn beleid in paragraaf B1/6 van de Vc vermeld dat deze redelijke termijn twee jaar is. Deze termijn heeft eiser fors overschreden. Eiser heeft niet geconcretiseerd waarom de redelijke termijn in zijn geval (veel) ruimer had moeten zijn. Daarom is het mvv-vereiste van toepassing.
3.4.
Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft behandeld als eerste aanvraag en dat hij daarbij terecht het mvv-vereiste aan eiser heeft tegengeworpen. De beroepsgrond slaagt niet.
Vrijstelling van het mvv-vereiste
4. Eiser voert aan dat de staatssecretaris hem ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van het Turks associatierecht, omdat hij wel degelijk rechten ontleent aan de artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80. De afwijzing van eisers aanvraag is gebaseerd op de verplaatsing van eisers hoofdverblijf naar Turkije vanwege detentie en dat is een nieuwe beperking in de zin van de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit 1/80. Bovendien zou toepassing van artikel 13 van Besluit 1/80 ook betekenen dat, als aan alle andere voorwaarden van de gevraagde verblijfsdoel wordt voldaan, om die reden het mvv-vereiste niet langer gesteld kan worden. Daarbij wijst eiser op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 juni 1995 in de zaak Bozkurt, ECLI:EU:C:1995:168, het arrest van 17 september 2009 in de zaak Sahin, ECLI:EU:C:2009:554, het arrest van 4 februari 2010 in de zaak Hava Genc, ECLI:EU:C:2010:57 en de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2889.
4.1.
Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb, kan eiser van het mvv-vereiste worden vrijgesteld als hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het Turks associatierecht.
Artikel 6 van Besluit 1/80
4.2.
De rechtbank beantwoordt eerst de vraag of eiser rechten kan ontlenen aan artikel 6 van Besluit 1/80.
4.2.1.
Artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 ziet op Turkse werknemers die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoren en die met de door hen in het verleden vervulde tijdvakken van arbeid arbeids- en verblijfsrechten hebben opgebouwd.
4.2.2.
Niet in geschil is dat eiser de jaren voorafgaand aan het bestreden besluit niet in Nederland heeft gewerkt. Wel is in geschil of eiser tijdens zijn vorige verblijf in Nederland rechten heeft opgebouwd als bedoeld in artikel 6 van Besluit 1/80. De staatssecretaris stelt terecht dat eiser niet met stukken heeft aangetoond dat hij in het verleden als Turks werknemer werkzaam is geweest in Nederland en daarbij rechten heeft opgebouwd. Eiser heeft daartoe namelijk helemaal geen stukken bij de aanvraag of in bezwaar overgelegd. Anders dan eiser stelt, was het wel aan hem om dit te onderbouwen. Pas in beroep heeft eiser enkele stukken overgelegd. Daaruit volgt wel dat hij een arbeidsverleden in Nederland heeft. Zo volgt uit het verzekeringsbericht van het UWV dat eiser in 2008 43 dagen voor uitzendbureau Karel Duijnman BV heeft gewerkt en in 2010 20 dagen voor @WORK BV. Verder volgt uit het uittreksel van de KvK dat eiser sinds 15 juni 2008 als eigenaar was ingeschreven voor de eenmanszaak [naam eenmanszaak] . Ook uit de stukken van de vorige verblijfsprocedures blijkt dat eiser in het verleden in Nederland heeft gewerkt, onder andere in 2004 voor Uitzendbureau Solutions, in 2006 voor Solutions In- en Ompakbedrijf en op enig moment voor Oud Honsel BV. De rechtbank kan op grond hiervan niet aannemen dat eiser als werknemer gold, omdat hieruit nog niet blijkt dat er sprake is geweest van reële en daadwerkelijke arbeid. Voor zover eiser wél als werknemer gold, betekent dit nog niet dat hij ook rechten heeft opgebouwd. Uit de stukken blijkt niet dat eiser één jaar legale arbeid heeft verricht voor dezelfde werkgever, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van Besluit 1/80. Ook als dat wel het geval zou zijn, zijn die rechten direct na het verbreken van de arbeidsrechtelijke relatie met die werkgever verloren gegaan. Artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van Besluit 1/80 geeft immers alleen recht op verlenging van de arbeidsvergunning, wat impliceert dat de Turkse vreemdeling op dat moment nog bij die werkgever werkt. Uit artikel 6, eerste lid, tweede en derde gedachtestreepje, van Besluit 1/80, in samenhang bezien met paragraaf B10/4.2 van de Vc (zie ook de uitleg die daarover is gegeven in Werkinstructie 2023/1), volgt dat de Turkse werknemer pas na drie jaar onafgebroken legale arbeid bij dezelfde werkgever vrije toegang heeft tot iedere arbeid en een daarmee samenhangend verblijfsrecht. Eiser heeft niet aangetoond, ook niet met de door hem in beroep overgelegde stukken, dat daaraan is voldaan. Hij heeft dus niet aangetoond dat hij in het verleden rechten heeft opgebouwd als bedoeld in artikel 6 van Besluit 1/80.
4.2.3.
De vraag of eventueel opgebouwde rechten op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 verloren kunnen gaan bij langdurige afwezigheid uit Nederland door detentie, is gelet op het voorgaande niet meer relevant. Toch zal de rechtbank daar nog op ingaan, omdat de staatssecretaris zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het “goed zou kunnen” dat eiser in het verleden rechten op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 heeft opgebouwd en de discussie tussen partijen zich vooral op voornoemde vraag heeft toegespitst.
4.2.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank daarom als volgt. In paragraaf B10/4.4 van de Vc staat verschillende situaties genoemd waarin de reeds opgebouwde rechten op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 verloren gaan. In het meest gunstige geval, namelijk als de vreemdeling ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 6 van Besluit 1/80, raken die rechten verloren bij afwezigheid van twee jaar of langer buiten Nederland. Eiser stelt dat hij ruim negen jaar (28 oktober 2010 tot 24 juni 2020) buiten Nederland heeft verbleven. Daarmee heeft hij dus volgens het beleid eventueel opgebouwde rechten verloren. Anders dan eiser stelt, is dit niet in strijd met artikel 6 van Besluit 1/80 of het arrest Bozkurt. Uit arrest Bozkurt, punten 38-40, kan worden afgeleid dat met artikel 6, tweede lid, van besluit 1/80 tijdvakken van werkloosheid of afwezigheid wegens langdurige ziekte in aanmerking worden genomen ter verzekering van de rechten die de werknemer heeft verworven uit hoofde van vroegere arbeidstijdvakken. Dit betekent dat het de situatie van Turkse werknemers betreft die werkzaam of tijdelijk arbeidsongeschikt zijn. De werknemer die tijdelijk arbeidsongeschikt is moet zich wel beschikbaar houden voor de legale arbeidsmarkt van die lidstaat. Deze situatie doet zich in eisers geval niet voor. Uit het arrest Bozkurt volgt dus niet, zoals eiser stelt, dat een eenmaal verworven status van werknemer te allen tijde blijft bestaan, totdat de arbeidsmarkt definitief wordt verlaten (door pensioen, blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid of een levenslange gevangenisstraf). Reeds omdat eiser Nederland heeft verlaten en langdurig buiten Nederland heeft verbleven, heeft eiser zich niet beschikbaar gehouden voor de Nederlandse arbeidsmarkt en verkeert hij niet in dezelfde situatie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Besluit 1/80. Dat eiser in detentie zou hebben gezeten, maakt dit niet anders. Er mag vanuit worden gegaan dat dit aan zijn eigen gedrag is te wijten. Eiser heeft ook een inspanningsverplichting om te laten zien dat hij zich beschikbaar houdt voor de arbeidsmarkt. Dat had hij ook vanuit detentie kunnen doen door tijdig een verlengingsaanvraag in te dienen, maar dat heeft hij niet gedaan. De staatssecretaris heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat eventueel opgebouwde rechten op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 inmiddels verloren zijn gegaan.
4.2.5.
Gelet op het voorgaande kan eiser geen rechten ontlenen aan artikel 6 van Besluit 1/80.
Artikel 13 van Besluit 1/80
4.3.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiser rechten kan ontlenen aan artikel 13 van Besluit 1/80.
4.3.1.
Op grond van artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
4.3.2.
Eiser stelt terecht dat voor de toepassing van artikel 13 van Besluit 1/80 niet is vereist dat hij rechten ontleent aan artikel 6 van Besluit 1/80. Dit volgt uit het door hem genoemde arrest Sahin, punten 50 en 51, en de uitleg die de Afdeling daarover heeft gegeven in de uitspraak van 21 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2889. Artikel 13 van Besluit 1/80 heeft onder meer betrekking heeft op Turkse staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van het door de bevoegde autoriteiten verleende recht om arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld nog geen jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever hebben verricht of die nog geen gebruik hebben gemaakt van dat recht om arbeid te verrichten, maar dat voornemens zijn.
4.3.3.
Een voorwaarde van artikel 13 van Besluit 1/80 is dat de Turkse onderdaan ‘werknemer’ moet zijn. Dit begrip heeft dezelfde inhoud als het begrip ‘werknemer’ in artikel 6, eerste lid, aanhef, van Besluit 1/80, zo volgt uit (onder meer) de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1165. Eiser kan – ondanks wat hiervoor is overwogen – toch als werknemer gelden als hij aannemelijk maakt dat hij daadwerkelijk naar werk zoekt. Dit volgt onder andere uit het arrest van 10 mei 2001 in de zaak Rundgren, ECLI:EU:C:2001:264, punt 32. Dit arrest ziet op een andersoortige Unierechtelijke kwestie, maar het Hof heeft in het arrest Hava Genc, punt 18, overwogen dat het begrip ‘werknemer’ in artikel 6 van Besluit 1/80 (en daarmee ook artikel 13 van Besluit 1/80) dezelfde inhoud heeft als het begrip ‘werknemer’ in het Unierecht. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij ten tijde van het primaire besluit en/of het bestreden besluit daadwerkelijk naar werk zocht. Hij heeft gesteld dat het niet mogelijk is om zulke stukken te overleggen, omdat dit vanuit de gevangenis niet mogelijk is. Wat daar ook van zij, heeft eiser ook niet laten zien dat hij na zijn invrijheidstelling tot aan het bestreden besluit naar werk heeft gezocht. Eiser stelt verder niet te kunnen werken, omdat de staatssecretaris geen werkvergunning verstrekt en werkgevers hem daarom niet zullen aannemen. Dat moge zo zijn, maar hij had bijvoorbeeld wel een voorlopige arbeidsovereenkomst (dus met voorbehoud van rechtmatig verblijf van eiser) of een intentieverklaring kunnen overleggen waaruit het voornemen blijkt om reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst te gaan verrichten. Ook dat heeft eiser niet gedaan.
4.3.4.
De staatssecretaris stelt dus terecht dat eiser niet onder het toepassingsbereik van de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 valt en daarom geen beroep kan doen op dit artikel. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een bespreking van eisers betoog dat jegens hem ‘nieuwe beperkingen’ in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 zijn tegengeworpen.
Tussenconclusie
4.4.
Gelet op het voorgaande kan eiser geen rechten ontlenen aan de artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80. De staatssecretaris heeft eiser zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het Turks associatierecht, zodat hij niet op grond daarvan van het mvv-vereiste wordt vrijgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
5. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord. Hoewel eiser dit pas ter zitting heeft betoogd, zal de rechtbank hierop ingaan omdat de goede procesorde zich daartegen niet verzet.
5.1.
De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan die maatstaf is voldaan. Eiser heeft in bezwaar zeer summiere gronden aangevoerd, waarbij hij niet om een hoorzitting heeft verzocht. Eiser is alleen kort ingegaan op de onder 3.2 genoemde verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en op oud beleid van de staatssecretaris waaruit zou volgen dat verblijfsvergunningen voor 2014 niet werden ingetrokken bij detentie in het buitenland. Omdat van intrekking van een verblijfsvergunning geen sprake is en eiser in bezwaar geenszins betwist dat hij geen rechten heeft opgebouwd op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 (hij betwist met het voorgaande alleen dat hij eventueel opgebouwde rechten is verloren) en evenmin betwist dat hij niet valt onder het bereik van artikel 13 van Besluit 1/80, kon voor de staatssecretaris op voorhand duidelijk zijn het bezwaar niet kon leiden tot een ander standpunt dan in het primaire besluit vervat.
5.3.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft behandeld als eerste aanvraag en dat hij terecht het mvv-vereiste aan eiser heeft tegengeworpen. De staatssecretaris heeft eiser daarnaast terecht niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van het Turks Associatierecht, omdat hij geen rechten kan ontlenen aan de artikelen 6 en 13 van Besluit 1/80.
7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Dielemans-Goossens, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.