ECLI:NL:RVS:2014:2889

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201400487/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en hoger beroep vreemdeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling door de minister voor Immigratie en Asiel. Op 28 februari 2011 werd de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, omdat er onjuiste gegevens waren verstrekt over de inkomsten van de partner van de vreemdeling. De aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning werd afgewezen, omdat niet aan het middelenvereiste werd voldaan. De vreemdeling, die de Turkse nationaliteit heeft, ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. Zowel de staatssecretaris als de vreemdeling gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep betoogde de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte ambtelijke informatie had betrokken bij haar oordeel. Hij stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om op deze informatie te reageren. De rechtbank oordeelde echter dat de vreemdeling voldoende gelegenheid had gehad om te reageren en dat de staatssecretaris op basis van de ambtelijke informatie had kunnen concluderen dat de partner van de vreemdeling nooit inkomsten uit loondienst had ontvangen.

De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling niet onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 viel, omdat hij geen legaal verblijf had en geen arbeid verrichtte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de proceskosten in hoger beroep werden vastgesteld op € 487,00.

Uitspraak

201400487/1/V1.
Datum uitspraak: 21 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 december 2013 in zaak nr. 12/11602 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en zijn aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 28 februari 2011 is de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij partner, geldig van 9 februari 2010 tot 9 februari 2011, ingetrokken met terugwerkende kracht tot 9 februari 2010 en is de aanvraag van de vreemdeling van 5 november 2010 om verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning afgewezen. Aan de intrekking is ten grondslag gelegd dat bij de aanvraag van 5 januari 2010 tot verlening van voornoemde vergunning onjuiste gegevens zijn verstrekt over de inkomsten van de partner van de vreemdeling (hierna: referente), nu zij geen inkomsten uit loondienst ontving, doch een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) genoot. De aanvraag van 5 november 2010 is vervolgens afgewezen omdat niet aan het middelenvereiste wordt voldaan en de gevolgen van de afwijzing niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen.
De vreemdeling en referente bezitten beiden de Turkse nationaliteit. Referente bezit daarnaast ook de Nederlandse nationaliteit.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de door de staatssecretaris bij zijn verweerschrift van 4 oktober 2013 gevoegde ambtelijke informatie bij haar oordeel heeft betrokken. Daartoe voert de vreemdeling aan dat door het tijdstip waarop die informatie is overgelegd zijn gemachtigde deze informatie niet met hem en referente heeft kunnen bespreken en dat de rechtbank hem ten onrechte geen nadere termijn heeft gegund om op deze informatie te reageren. De rechtbank had die informatie dan ook buiten beschouwing moeten laten.
2.1. De informatie waarop de vreemdeling doelt betreft twee notities van telefoongesprekken die op 7 onderscheidenlijk 10 november 2011 door een medewerker van de Immigratie- en naturalisatiedienst (hierna: de IND) werden gevoerd met een medewerker van de gemeente Sittard-Geleen - casemanager van referente betreffende de door haar ontvangen uitkering op grond van de Wwb - en een e-mail van deze medewerker van 10 november 2011 waarin de antwoorden zijn weergegeven die een collega van voornoemde medewerker heeft gegeven op vragen van de gemeentelijke sociale recherche. Volgens die informatie zou referente hebben verklaard dat zij, anders dan in het kader van de aanvraag van 5 januari 2010 van de vreemdeling om verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij partner is aangegeven, niet de daar genoemde arbeid in loondienst heeft verricht en dat zij slechts als werknemer was geregistreerd met het oog op het voor de verlening van die vergunning gestelde middelenvereiste. Deze informatie is eveneens vermeld in het bij de rechtbank bestreden besluit. Dat besluit vermeldt voorts dat de vreemdeling en referente in de gelegenheid zijn gesteld hierop te reageren, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de vreemdeling een nadere reactietermijn te gunnen.
Dit onderdeel van de grief faalt.
2.2. De vreemdeling betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat referente daadwerkelijk arbeid in loondienst heeft verricht, dat zij de gang van zaken bij de gemeente heeft uitgelegd, dat de IND hiervan op de hoogte kon zijn en dat daarom geen sprake was van het verstrekken van onjuiste gegevens.
2.2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris op grond van de ambtelijke informatie van de gemeente heeft kunnen concluderen dat referente nooit inkomsten uit werkzaamheden heeft ontvangen. De vreemdeling stelt weliswaar dat referente daadwerkelijk arbeid in loondienst heeft verricht doch daarmee valt niet te rijmen dat referente volgens die informatie heeft verklaard dat zij geen arbeid in loondienst heeft verricht en daaruit geen inkomsten heeft ontvangen. Dat die verklaring onjuist zou zijn is niet gestaafd.
Ook dit onderdeel van de grief faalt.
3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet langer een beroep doet op de artikelen 6 en 7 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: besluit nr. 1/80).
Deze klacht kan, wat daarvan ook zij, niet tot het ermee beoogde doel leiden. Om aan artikel 6 van besluit nr. 1/80 een verblijfsrecht te kunnen ontlenen dient de desbetreffende Turkse werknemer ten minste een jaar arbeid bij dezelfde werkgever te hebben verricht. De vreemdeling, die eerder uitsluitend heeft beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie aan hoger onderwijs', arbeid niet toegestaan met uitzondering van arbeid van bijkomende aard, geldig van 25 augustus 2008 tot en met 25 augustus 2009, heeft blijkens het bij de rechtbank bestreden besluit een oproepovereenkomst voor de periode van 1 april 2010 tot en met 30 september 2010 en salarisspecificaties van de maanden april tot en met juli 2010 overgelegd blijkens welke hij in die maanden ten hoogste € 164,38 heeft verworven. Uit deze gegevens volgt dat de vreemdeling niet aan voormeld vereiste voldoet. De vreemdeling kan evenmin worden aangemerkt als gezinslid van een Turkse werknemer als bedoeld in artikel 7 van besluit nr. 1/80 nu hij voornoemde ambtelijke informatie niet deugdelijk heeft weerlegd en ook overigens geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat referente ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit als werknemer in de zin van deze bepaling moest worden aangemerkt.
De grief faalt.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 valt. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling geen legaal verblijf heeft in de zin van die bepaling.
Ingevolge artikel 13 van besluit nr. 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Voor de toepasselijkheid van artikel 13 van besluit nr. 1/80 is derhalve vereist dat de vreemdeling werknemer of gezinslid van een werknemer in de zin van besluit nr. 1/80 is. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie - arrest van 17 september 2009, C-242/06, Sahin, punten 50 en 51, (ECLI:EU:C:2009:554), onder verwijzing naar de punten 75 tot en met 84 van het arrest van 21 oktober 2003, C-317/01 en C-369/01, Abatay e.a. (ECLI:EU:C:2003:572) - volgt dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 onder meer betrekking heeft op Turkse staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van het door de bevoegde autoriteiten verleende recht om arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld nog geen jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever hebben verricht of die nog geen gebruik hebben gemaakt van dat recht om arbeid te verrichten, maar dat voornemens zijn. Vergelijk ook het arrest van 29 april 2010, C-92/07, Europese Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden, punt 49, (ECLI:EU:C:2010:228).
Ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit verrichtte de vreemdeling geen arbeid in loondienst en was hij evenmin werkzoekend. Hij kan daarom niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80. Zoals onder 3. is overwogen kan de vreemdeling evenmin als gezinslid van een Turkse werknemer worden aangemerkt. De vreemdeling valt derhalve reeds gelet op het voorgaande niet onder het toepassingsbereik van die bepaling. De vraag of het ontbreken van legaal verblijf aan de toepasselijkheid van artikel 13 van besluit nr. 1/80 in de weg staat, behoeft derhalve thans geen bespreking.
De grief slaagt reeds hierom.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens als grief heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 december 2013 in zaak nr. 12/11602;
IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
V. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Sevenster w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2014
210.