ECLI:NL:RBDHA:2023:4809

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
AWB 22/8010
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning voor studie wegens onvoldoende studievoortgang

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 april 2023, in de zaak AWB 22/8010, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor studie beoordeeld. Eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die geldig was tot 1 december 2022. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 21 april 2022 besloten om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, omdat eiser vanaf 1 september 2021 was afgemeld voor zijn studie aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) wegens onvoldoende studievoortgang. De rechtbank heeft op 28 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris bevoegd was om de verblijfsvergunning in te trekken, aangezien eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. De rechtbank stelt vast dat de RUG de staatssecretaris had geïnformeerd over de afmelding van eiser en dat eiser geen andere studie volgde. De rechtbank wijst erop dat het aan de onderwijsinstelling is om te beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de beleidsregels. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die de staatssecretaris zouden verplichten om van zijn beleid af te wijken.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/8010

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2023 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S. de Vaal),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, staatssecretaris

(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘studie’ met ingang van 1 september 2021.
1.1.
Met het bestreden besluit van 28 november 2022 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. Tevens was een tolk aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ vanaf 1 september 2020, geldig tot 1 december 2022. Hij volgde een studie aan de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: de RUG). De RUG heeft de staatssecretaris echter een melding gestuurd dat eiser met ingang van 1 september 2021 is afgemeld voor deze studie wegens onvoldoende studievoortgang.
2.2.
Bij het primaire besluit van 21 april 2022 heeft de staatssecretaris eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht met ingang van 1 september 2021, omdat eiser vanaf deze datum was afgemeld voor zijn studie vanwege onvoldoende studievoortgang en de RUG niet meer optrad als referent. Eiser voldeed daardoor niet langer aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Volgens de staatssecretaris treedt hij niet zelf in de beoordeling van de studievoortgang, maar gaat hij uit van de beoordeling van referent. De verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de door eiser gestelde persoonlijke omstandigheden en de verschoonbaarheid daarvan ligt dus niet bij de staatssecretaris, maar deze beoordeling wordt door de onderwijsinstelling gemaakt. Er is volgens de staatssecretaris verder geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels.
3. Met het besluit op bezwaar van 28 november 2022 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris eisers bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit en dus de intrekking van de verblijfsvergunning met ingang van 1 september 2021 gehandhaafd.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld. De rechtbank gaat hieronder in op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris eisers verblijfsvergunning met ingang van 1 september 2021 heeft mogen intrekken, omdat eiser niet meer voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning was verleend. Vast staat dat eiser vanaf 1 september 2021 was afgemeld voor zijn studie vanwege onvoldoende studievoortgang en de RUG niet meer als referent voor eiser optrad. Vast staat ook dat eiser op die datum geen andere studie aan een andere erkende onderwijsinstelling volgde. Dit betekent, zoals de staatssecretaris terecht in het bestreden besluit heeft gesteld, dat eiser met ingang van 1 september 2021 niet meer voldeed aan de voorwaarden van de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem was verleend. De staatssecretaris was daarom in beginsel bevoegd om de verblijfsvergunning in te trekken gelet op het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang bezien met artikel 19 van de Vw 2000, en artikel 3.91b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
7. Het betoog van eiser houdt verder in dat de staatssecretaris in de door eiser aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien om zijn verblijfsvergunning (toch) niet in te trekken. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in reactie hierop terecht heeft gewezen op het uitgangspunt dat het niet aan de staatssecretaris is, maar aan de onderwijsinstelling die als referent optreedt, om te beoordelen of dit aanleiding vormt om hem niet af te melden. De staatssecretaris heeft in dit verband terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1425. Daarin heeft de Afdeling geoordeeld dat het aan de onderwijsinstelling is om te beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding hadden moeten geven om af te wijken. Het oordeel van de onderwijsinstelling daarover vormt dan ook een feitelijk gegeven in de besluitvorming van de staatssecretaris over de verblijfsaanspraken van eiser. Nu niet is gebleken dat de onderwijsinstelling van enige beslissing is teruggekomen – eiser heeft zich ook niet gemeld bij de RUG, bleek ter zitting - slaagt deze beroepsgrond niet.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat door eiser geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan de staatssecretaris van zijn beleid, zoals dat is neergelegd in paragraaf B1/6.2 en 6.3, had moeten afwijken. Ten aanzien van eisers betoog dat hij graag in Nederland wil blijven en hij op zoek is naar werk, wat lastig is omdat hij geen referent heeft, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden niet afdoen aan het feit dat eiser thans niet (langer) voldoet aan de beperking waaronder de staatssecretaris hem een verblijfsvergunning heeft verleend. In die zin bevindt eiser zich niet in een andere positie dan anderen waarbij vanwege te weinig studievoortgang de opleiding is beëindigd en de verblijfsvergunning is ingetrokken. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege de onveilige situatie in Nigeria niet wil terugkeren, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser in verband daarmee een asielaanvraag kan indienen. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
9. Ten aanzien van eisers betoog dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht, overweegt de rechtbank nog als volgt. Weliswaar staat nergens uitdrukkelijk in de Vw 2000 dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht kan intrekken, maar uit het stelsel van de wet volgt dat de intrekking kan terugwerken tot het tijdstip waarop de vreemdeling niet meer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Dit betekent dus dat intrekking volgt per 1 september 2021 omdat dat het moment is waarop eiser niet meer aan de voorwaarden voor de beperking ‘studie’ voldoet. Dit oordeel vindt steun in de rechtspraak van de Afdeling. Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3399 en bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8857. Dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd zou zijn, volgt de rechtbank niet. Deze beroepsgrond slaagt daarom ook niet.
10. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte van het horen van eiser in de bezwaarfase heeft afgezien. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht alleen van horen afzien als er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Gelet op het primaire besluit en de daartegen aangevoerde bezwaren is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke situatie sprake is. Eiser heeft op geen moment bestreden dat hij niet aan de beperking voldoet waaronder zijn verblijfsvergunning is verleend. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems-Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.B.A. Mensink, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.