ECLI:NL:RBDHA:2023:3935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
NL23.2467
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Libische nationaliteit hebbende persoon, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 25 januari 2022, hield in dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling werd genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder in Italië een verzoek om internationale bescherming ingediend, wat leidde tot de conclusie dat Italië verantwoordelijk was voor zijn asielaanvraag.

Tijdens de zitting op 8 maart 2023 was eiser niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser voerde aan dat de detentie rechtmatig was en dat hij niet op de afspraak met zijn gemachtigde kon verschijnen, en dat er ernstige tekortkomingen waren in de opvang voor asielzoekers in Italië. De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om aan te tonen dat er in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan, wat hij niet had gedaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag en dat er geen aanleiding was om de aanvraag onverplicht aan zich te trekken.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier Ż.A. Meinert, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2467

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Simicevic),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.2468, op 8 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Libische nationaliteit te hebben. Op 21 september 2022 heeft eiser een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser eerder in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft Italië daarom verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Italië heeft dit verzoek op 17 november 2022 aanvaard.
3. Eiser voert aan dat het bijzonder kort door de bocht is om ervan uit te gaan dat de detentie van eiser rechtmatig is en dat het aan eiser te wijten is dat hij niet op de afspraak met zijn gemachtigde kon verschijnen. Verweerder had dan ook een nadere termijn moeten verstrekken voor het indienen van een zienswijze. Voorts kan ten aanzien van Italië niet langer uitgegaan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er ernstige tekortkomingen zijn in de opvang voor asielzoekers in Italië. Eiser verwijst daarbij naar de
circular lettervan de Dublin-Unit Italië van 5 december 2022 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 30 januari 2023. [2] Verder gaat verweerder voorbij aan de achterliggende doelstelling van interim measures en de duidelijke indicatie die het afgeeft over de omstandigheden in Italië. Tot slot dient verweerder een nader onderzoek te doen naar de situatie in Italië. Ook dienen er garanties te worden verkregen van de Italiaanse autoriteiten om te verzekeren dat aan eiser opvang zal worden verstrekt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Vaststaat dat de gemachtigde van eiser op 22 december 2022 een zienswijze heeft ingediend. Verweerder heeft terecht overwogen dat het aan eiser is toe te rekenen dat hij niet op het kantoor van zijn gemachtigde heeft kunnen verschijnen om het voornemen te bespreken. Verder heeft eiser niet onderbouwd hoe hij in zijn belangen is geschaad door geen (aanvullende) zienswijze in te dienen. De gemachtigde van eiser heeft immers wel een zienswijze ingediend. Ook heeft eiser de mogelijkheid gehad om het een en het ander naar voren te brengen in zijn gronden van beroep. Niet is gebleken dat eiser andere gronden naar voren heeft willen brengen dan de gronden die zijn gemachtigde in de zienswijze van 22 december 2022 naar voren heeft gebracht.
5. Vaststaat dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat daar in zijn geval niet van kan worden uitgegaan. Hiervoor geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. [3]
6. Eiser is hierin niet geslaagd. De Afdeling [4] heeft in verschillende (ook recente) uitspraken nog geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [5] Daarnaast volgt uit de
circular lettervan 5 december 2022 dat er sprake is van een verzoek van de Italiaanse autoriteiten tot tijdelijke opschorting van overdrachten op grond van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel en dat dit niet tot gevolg heeft dat de vaststelling van de verantwoordelijkheid van Italië onrechtmatig is. Dit kan worden vergeleken met de eerdere tijdelijke opschorting van overdrachten in verband met het coronavirus. Ook toen waren er geen overdrachten mogelijk en de Afdeling heeft in die situatie geoordeeld dat er sprake was van ook een tijdelijke onmogelijkheid. [6] Dat op dit moment onbekend is hoelang de opschorting zal duren, staat er niet aan in de weg dat eiser alsnog kan worden overgedragen indien de opschorting voor het verstrijken van de uiterste overdrachtstermijn wordt opgeheven. Wanneer daarentegen eiser niet binnen de uiterste overdrachtstermijn kan worden overgedragen, zal hij vervolgens worden opgenomen in de nationale procedure. Het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, slaagt om deze reden niet. De
circular letterheeft dan ook niet tot gevolg dat het besluit onrechtmatig is.
7. Zoals verweerder terecht stelt, betekenen interim measures van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het algemeen niet dat er sprake is van systeemgerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die maken dat de hoge drempel van zwaarwegendheid van het arrest Jawo wordt gehaald. Een interim measure is immers een tijdelijke maatregel die specifiek ziet op de betreffende verzoeker(s).
8. Voorts heeft eiser noch met stukken, noch met zijn verklaringen onderbouwd dat hij als bijzonder kwetsbaar moet worden aangemerkt. Dit betekent dat verweerder geen schriftelijke garanties hoeft te vragen aan de Italiaanse autoriteiten voorafgaand aan overdracht. Bovendien kan ook bij bijzonder kwetsbare asielzoekers ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Dit volgt uit arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken M.T. tegen Nederland [7] en A.B. tegen Finland. [8]
9. Verweerder heeft in dit verband ook terecht opgemerkt dat Italië met het claimakkoord de garantie heeft gegeven dat de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van de Europese asiel- en opvangrichtlijnen, in behandeling wordt genomen. Dat betekent ook dat er geen sprake zal zijn van uitzetting naar het land van herkomst in strijd met het verbod van refoulement en dat eiser aanspraak maakt op opvangvoorzieningen. Voor zover eiser stelt dat Italië in strijd handelt met deze richtlijnen, kan en dient hij daarover te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten. Dat dit voor hem niet mogelijk, uiterst moeilijk of bij voorbaat zinloos is, is niet gebleken. Ook is niet gebleken dat de autoriteiten van Italië hem niet zouden kunnen of willen helpen.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eisers asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken zoals bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 604/2013.
3.Zie hiervoor het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Jawo van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218).
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Uitspraken van 6 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:38, 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1324 en 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3272.
7.Europees Hof voor de Rechten van de Mens 23 maart 2021, ECLI:CE:ECHR:2021: 0323DEC004659519.
8.Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 27 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019.