ECLI:NL:RBDHA:2023:3470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
NL23.4129
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse asielzoeker en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse asielzoeker. De eiser, die op 28 januari 2023 in bewaring is gesteld, betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op een onjuiste grondslag is opgehouden, maar oordeelde dat er voldoende andere gronden waren voor de bewaring. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder het ontbreken van een significant risico op onttrekking aan de overdracht en de aanwezigheid van een partner, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, gezien de eerdere onttrekking van de eiser aan een geplande overdracht en het vermoeden dat hij zich opnieuw aan zijn uitzetting zou onttrekken. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.674,00, vanwege het gebrek in de ophouding. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.4129
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. H. Drenth, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Saaid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1990.
2. Eiser stelt dat hij op de verkeerde grond is opgehouden. Volgens het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 28 januari 2023 is eiser opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. De identiteit van eiser was bekend en er lag een Dublinclaim,
dus had hij op grond van artikel 50a Vw moeten worden opgehouden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat inderdaad een foutieve grondslag voor de ophouding is vermeld en dat dit artikel 50, derde lid, van de Vw had moeten zijn.
3. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser op een onjuiste grondslag is opgehouden. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder hiervoor artikel 50, derde lid, van de Vw moeten gebruiken. Daartoe is van belang dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken, waardoor ook zijn rechtmatig verblijf als Dublinclaimant op
grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw is vervallen1. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een gebrek in de ophouding op, maar betekent dit niet zonder meer dat de daaropvolgende maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Voornoemd gebrek maakt de maatregel eerst onrechtmatig, indien de hiermee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek niet dermate ernstig is dat de bewaring daardoor onrechtmatig is, omdat er wel een (andere) grondslag voor de ophouding voorhanden was, zoals hiervoor is vastgesteld. Eiser is door het gebrek dan ook niet in zijn belangen geschaad. Deze beroepsgrond slaagt niet, maar geeft wel aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
4. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het niet duidelijk is wanneer de overdracht vanuit het strafrechtelijk traject heeft plaatsgevonden; uit de stukken blijkt niet wanneer het strafrechtelijk traject is geëindigd en eiser is heengezonden.
5. De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure geen ruimte is voor een oordeel over de aanwending van andere dan uit de Vw voortvloeiende bevoegdheden. Pas wanneer de terzake bevoegde rechter heeft geoordeeld dat deze niet-vreemdelingrechtelijke bevoegdheden onrechtmatig zijn aangewend, kan de rechtbank zich geplaatst zien voor de vraag in hoeverre dit gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de maatregel.
6. Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 28 januari 2023, waarin onder meer het volgende is vermeld:

Op 28 januari 2023 te 10:00 uur, werd de persoon zich noemende (…) overgenomen en
opgehouden, aansluitend op strafrechtelijke heenzending”.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit voldoende dat het strafrechtelijk traject is geëindigd op 28 januari 2023 om 10:00 uur en eiser direct aansluitend is opgehouden op grond van de Vw. Voor zover eiser betoogt dat hij enige tijd zonder titel van zijn vrijheid is benomen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor dit oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat eiser wel in het bezit is van een paspoort, dat in Frankrijk ligt en omdat eiser op last van het COA uit de opvang moest vertrekken. Hij verrichtte arbeid en verwierf dus voldoende middelen van bestaan. Dat alles is onvoldoende voor het aannemen van een significant risico op onttrekking aan de overdracht.
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
1. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1164).
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
9. Verweerder heeft ter zitting de grond onder 4f niet langer gehandhaafd.
10. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat naar het oordeel van de rechtbank uit de stukken blijkt dat de zware gronden feitelijk juist zijn. De enkele stelling dat een paspoort van eiser in Frankrijk ligt, mocht verweerder ten grondslag leggen aan de tegenwerping dat eiser dit paspoort niet bij zich had tijdens zijn inreis in Nederland. Voorts heeft eiser zich eerder, in 2022 aan een feitelijke overdracht onttrokken. In het proces- verbaal van gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling, is vermeld dat eiser meerdere malen heeft verklaard dat hij niet terug wil naar Zwitserland omdat hij in Nederland een leven en een vrouw heeft, en na een eventueel vertrek weer terugkeert. Op grond hiervan heeft verweerder de zware gronden aan eiser mogen tegenwerpen. Ook de lichte gronden 4c en 4d heeft verweerder aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. In een proces-verbaal van bevindingen van 28 januari 2023 is vermeld dat de partner van eiser heeft verklaard dat hij niet bij haar verblijft en zwerft, en in het bestreden besluit is vermeld dat eiser beschikt over € 1,20. Eiser heeft dit niet bestreden, en de stelling dat eiser wel over middelen
beschikt omdat hij zwart zou werken, is niet nader onderbouwd. Verweerder beschikte aldus over voldoende gronden om eiser in bewaring te mogen stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser heeft voorts aangevoerd dat in het bestreden besluit geen afweging is gemaakt over de vriendin van eiser. Verweerder heeft geen rekening gehouden met het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De vriendin van eiser is wel gehoord, maar pas na het gesprek met eiser, waardoor verweerder geen zorgvuldige afweging kon maken. Eiser kon bij zijn vriendin verblijven in afwachting van de overdracht. Verweerder had daarom moeten volstaan met de oplegging van een lichter middel. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van een partner voldoende bij de maatregel is betrokken.
12. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 20152 en 10 april 20153 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20144.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende
4 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank stelt vast dat in een proces-verbaal van bevindingen van 28 januari 2023 is vermeld dat de partner van eiser die dag om 12:30 uur telefonisch is gehoord. Het bestreden besluit dateert van 28 januari 2023, 13:30 uur, zodat verweerder ten tijde van de inbewaringstelling beschikte over de door de partner van eiser verstrekte inlichtingen. De rechtbank ziet niet in waarom het onzorgvuldig zou zijn om de partner van eiser te horen ná het gehoor van eiser. Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de verklaringen van de partner van eiser zijn betrokken bij het besluit tot inbewaringstelling. Op pagina 4 van de maatregel is verwezen naar het gesprek dat met de partner van eiser is gevoerd en het daarvan opgemaakte proces-verbaal met de aanvulling dat uit dit gesprek geen omstandigheden naar voren kwamen om af te zien van de vreemdelingenbewaring. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat de inhoud van het gesprek met de partner van eiser bij de belangenafweging is betrokken.
14. Over het beroep op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft hierover ter zitting aangevoerd dat hij gedurende de periode tot zijn overdracht bij zijn partner wil verblijven. Eiser heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden in het kader van het recht op gezinsleven onder artikel 8 van het EVRM aangevoerd die door verweerder bij het opleggen van een lichter middel moesten worden meegenomen. De verklaringen van de partner van eiser geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de gronden van de maatregel en de omstandigheid dat eiser zich eerder aan een geplande overdracht heeft onttrokken, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de openbare orde de inbewaringstelling van eiser vordert wegens het vermoeden dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Voor zover eiser de voortvarendheid bij de overnameprocedure heeft willen betwisten overweegt de rechtbank dat in de stukken is vermeld dat het door eiser op 28 januari 2023 ingediende asielverzoek bij besluit van 14 februari 2023 niet in behandeling is genomen. Op 31 januari 2023 en op 16 februari 2023 zijn vertrekgesprekken met eiser gevoerd en op 23 februari 2023 is een overdracht aan Zwitserland voorzien. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder de overdrachtsprocedure naar Zwitserland niet onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen.
16. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank niet van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
17. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, gelet op het gebrek in de ophouding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
27 februari 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.