ECLI:NL:RBDHA:2023:330

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4541
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en procesbelang van de werkgever

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Minister van Justitie en Veiligheid (eiser) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) (verweerder) over de afwijzing van een WIA-uitkering voor een werkneemster. De werkneemster, die sinds 2017 ziek is, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, welke door het Uwv was afgewezen. De minister, als werkgever, heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank concludeert dat het belang van de minister louter principieel is en dat de werkneemster zelf geen bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar uitkering. De rechtbank wijst erop dat de minister als eigenrisicodrager geen financiële gevolgen ondervindt van de afwijzing, en dat het procesbelang van de minister niet voldoende is om ontvankelijkheid van het beroep te rechtvaardigen. Dit oordeel wijkt af van eerdere uitspraken waarin het beroep van de minister wel inhoudelijk werd beoordeeld. De rechtbank verklaart het beroep van de minister niet-ontvankelijk en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4541

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaak tussen

de Minister van Justitie en Veiligheid, eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Vastenburg)
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder (gemachtigde: C. Schravesande),
en

de derde partij: [derde-partij] , wonende te [woonplaats] (de werkneemster).

Inleiding

Deze uitspraak betreft het beroep dat de minister heeft ingesteld tegen een besluit van het Uvw waarbij de aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ten behoeve van de werkneemster is afgewezen. De werkneemster heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De rechtbank komt in deze uitspraak tot de conclusie dat de minister onvoldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit tot afwijzing van de WIA-uitkering. Dit besluit heeft voor de minister als eigen risico dragende werkgever namelijk geen financiële gevolgen. Het verschil van mening tussen de minister en het Uwv over de medische beperkingen van de werkneemster betreft de positie van laatstgenoemde. De minister heeft daarbij enkel een afgeleid belang en niet een rechtstreeks belang. Daarom verklaart de rechtbank het beroep van de minister niet-ontvankelijk. Daarmee wijkt de rechtbank af van een eerdere uitspraak in het geschil, waarbij het beroep van de minister gegrond is verklaard en het Uwv is opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
Het beroep is door middel van een beeldverbinding behandeld tijdens een zitting op
15 december 2022. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde. Verder waren namens de minister aanwezig drs. [A] , [B] , [C] en [D] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De werkneemster heeft eveneens aan de zitting deelgenomen.

De feiten en het procesverloop

1.
De werkneemster is werkzaam als medewerker verwerken en behandelen bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie te Utrecht. Op 23 maart 2017 is zij uitgevallen voor haar werk wegens ziekte. Nadien heeft zij een aantal dagen gewerkt, maar per 15 juni 2017 is zij weer volledig ziekgemeld. Vanaf het begin van het ziekteverzuim is gestreefd naar werkhervatting in de eigen functie. Blijkens de eerstejaarsevaluatie van 12 april 2018 werkte de werkneemster vanaf 9 november 2017 maximaal 3 uur per dag en 5 dagen per week thuis. Naar kantoor reizen bleek niet mogelijk. In het vervolgplan van aanpak van 25 oktober 2018 staat vermeld dat verdere uitbreiding van uren niet goed mogelijk was omdat er onvoldoende werk voorhanden was om vanuit huis te doen. De bedrijfsarts heeft op 16 november 2018 de actuele belastbaarheid vastgesteld, waarbij de volgende beperkingen zijn vermeld: niet zelf autorijden, niet met openbaar vervoer, wel in taxi met een vertrouwde chauffeur, beperking voor functioneren in een drukke omgeving met geluiden en voor alleen zijn. Uitbreiding tot vijf maal vijf uur is zeker mogelijk, en op den duur tot volledig, maar zeker is dit niet, aldus de bedrijfsarts.
2. Met een aanvraag van 1 februari 2019 heeft de werkneemster verzocht om een WIA-uitkering. Deze aanvraag heeft het Uwv na een medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 3 mei 2019 per 28 april 2019 afgewezen. De werkneemster heeft in deze afwijzing berust. De minister heeft wel bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 19 februari 2020 ongegrond verklaard. De minister heeft tegen het besluit van 19 februari 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank (SGR 20/2220).
3. Op 11 februari 2021 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:RBDHA:2021:8164). Daarbij is het Uwv in de gelegenheid gesteld om het in de uitspraak omschreven gebrek in de motivering van het bestreden besluit te herstellen.
Bij (eind)uitspraak van 22 april 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:8162) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen over het bezwaar van de minister.
4. Bij het thans bestreden besluit van 14 juni 2021 heeft het Uwv, na aanvullend verzekeringsgeneeskundig onderzoek, het bezwaar van de minister opnieuw ongegrond verklaard en daarmee het primaire besluit gehandhaafd. Dit besluit berust onveranderd op het standpunt dat de werkneemster op de in geding zijnde datum 28 april 2019 niet arbeidsongeschikt is. Zij is namelijk volgens het Uwv met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen geschikt te achten voor de maatgevende arbeid (haar eigen werk) en daarom heeft zij geen recht op een WIA-uitkering.

Overwegingen ten aanzien van het begrip ‘belanghebbende’ en het procesbelang

5.
De rechtbank beoordeelt allereerst of de minister in deze procedure belanghebbende is, en zo ja, of de minister daarnaast ook voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
6.
Het bijzondere van deze zaak is dat de werkneemster geen bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de WIA-uitkering, maar de minister in de hoedanigheid van werkgever wel. In een procedure over een WIA-uitkering is de werkgever per definitie belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit blijkt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV70655). Het maakt daarbij in principe niet uit of het aangevochten besluit een toekenning of een weigering van een uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid betreft. Als een werkgever bezwaar maakt, dan wel beroep instelt tegen een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een WIA-uitkering, wordt bij de werkgever de aanwezigheid van een voldoende actueel, concreet en rechtstreeks belang bij dat besluit verondersteld, zodat de werkgever als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb wordt aangemerkt.
7. Het feit dat de werkgever belanghebbende is betekent echter nog niet dat het beroep van de werkgever zonder meer ontvankelijk is. Daarvoor moet namelijk duidelijk zijn dat hij procesbelang heeft. Voor de vraag of iemand procesbelang heeft, is van belang wat de indiener van het beroep met dit rechtsmiddel nastreeft. Het doel dat de indiener hiermee wil bereiken, moet hij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor hem feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
8.
Vast staat dat de minister eigenrisicodrager is en daarmee het risico draagt van betaling van (het daarvoor in aanmerking komende gedeelte van) een uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid. Het bestreden besluit behelst echter geen toekenning maar juist een afwijzing van de aanvraag van een WIA-uitkering ten behoeve van de werkneemster. In soortgelijke zaken wordt in de regel voor de werkgever geen procesbelang aangenomen, omdat die partij met het beroep nu eenmaal geen gunstiger (financieel) resultaat kan bereiken. Immers, de uitkeringsaanvraag is afgewezen en dat betekent dat er voor de werkgever geen financiële consequenties zijn. Dit blijkt uit vaste rechtspraak
(zie CRvB 15 maart 2013; ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4697; CRvB 28 oktober 2015; ECLI:NL:CRVB:2015:3889, alsmede de conclusie van de AG Widdershoven van
7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3474, met name paragraaf 6.3 tot en met 6.5).
9. Vervolgens is de vraag of de minister met vernietiging van het bestreden besluit toch nog een ander gunstig resultaat kan bereiken, ook al heeft het besluit geen financiële consequenties. Dat resultaat moet dan wel daadwerkelijk bereikt kunnen worden, en het realiseren daarvan moet bovendien enige feitelijke betekenis hebben.
10. Desgevraagd is van de kant van de minister verklaard dat het belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit is gelegen in het krijgen van een bevestiging van de juistheid van het standpunt dat bij de werkneemster sprake is van ongeschiktheid voor de bedongen arbeid vanwege ernstige beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Dit wordt volgens de minister bevestigd door de bedrijfsarts en de door hem geraadpleegde psychiater drs. J.K. van der Veer. Volgens de minister staat het blijven belasten van de werkneemster met deze arbeid in de gegeven omstandigheden op gespannen voet met goed werkgeverschap.
11. De rechtbank heeft uit het beroepschrift en het verhandelde ter zitting niet kunnen afleiden welk concreet resultaat de minister met dit beroep voor ogen staat. Het hebben van een louter principieel belang is onvoldoende om procesbelang aan te nemen. Voor zover het belang van de minister is gelegen in een erkenning dat de werkneemster vanwege ziekte meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft willen aannemen, is de rechtbank van oordeel dat dit belang eerst en vooral de werkneemster betreft. Zij heeft echter geen aanleiding gezien om dit zelf aan de rechter voor te leggen. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat de werkgever alleen een afgeleid belang en geen direct procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling. Dit uitgangspunt volgt ook uit vaste jurisprudentie (CRvB 28 november 2008; ECLI:NL:CRVB:2008:BG6554). Hierbij heeft de rechtbank ook rekening gehouden met het belang van de werkneemster. De rechtbank acht het niet wenselijk dat zij mogelijk tegen haar zin wordt geconfronteerd met een uitspraak in een rechterlijke procedure met ongewenste gevolgen. Weliswaar is toekenning van een WIA-uitkering voor de werkneemster een positief besluit, maar hieraan zit ook een andere kant: arbeidsongeschiktheid zou uiteindelijk een reden voor ontslag kunnen geven. Tijdens de zitting heeft de werkneemster verklaard dat zij op zich goed kan leven met de wijze waarop zij nu al geruime tijd haar werkzaamheden verricht. Naar de rechtbank aanneemt heeft zij daarom berust in de afwijzing van de aanvraag.
12. De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat eiser geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit. Dit oordeel wijkt af van de eerdere (tussen- en eind-) uitspraak van de rechtbank in het geschil tussen eiser en verweerder, aangehaald onder 3. In die uitspraak heeft de rechtbank het beroep van eiser wel inhoudelijk beoordeeld en is het destijds bestreden besluit wegens motiveringsgebrek vernietigd, waarbij verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank beschouwt deze eerdere uitspraak bij nader inzien als onjuist, en vindt dat zij daarvan terug moet komen.
13. Het beroep van eiser wordt niet-ontvankelijk verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, en op 26 januari 2023 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van S.J.W. Stort, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.