Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaak tussen
de Minister van Justitie en Veiligheid, eiser
de derde partij: [derde-partij] , wonende te [woonplaats] (de werkneemster).
Inleiding
15 december 2022. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde. Verder waren namens de minister aanwezig drs. [A] , [B] , [C] en [D] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De werkneemster heeft eveneens aan de zitting deelgenomen.
De feiten en het procesverloop
De werkneemster is werkzaam als medewerker verwerken en behandelen bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie te Utrecht. Op 23 maart 2017 is zij uitgevallen voor haar werk wegens ziekte. Nadien heeft zij een aantal dagen gewerkt, maar per 15 juni 2017 is zij weer volledig ziekgemeld. Vanaf het begin van het ziekteverzuim is gestreefd naar werkhervatting in de eigen functie. Blijkens de eerstejaarsevaluatie van 12 april 2018 werkte de werkneemster vanaf 9 november 2017 maximaal 3 uur per dag en 5 dagen per week thuis. Naar kantoor reizen bleek niet mogelijk. In het vervolgplan van aanpak van 25 oktober 2018 staat vermeld dat verdere uitbreiding van uren niet goed mogelijk was omdat er onvoldoende werk voorhanden was om vanuit huis te doen. De bedrijfsarts heeft op 16 november 2018 de actuele belastbaarheid vastgesteld, waarbij de volgende beperkingen zijn vermeld: niet zelf autorijden, niet met openbaar vervoer, wel in taxi met een vertrouwde chauffeur, beperking voor functioneren in een drukke omgeving met geluiden en voor alleen zijn. Uitbreiding tot vijf maal vijf uur is zeker mogelijk, en op den duur tot volledig, maar zeker is dit niet, aldus de bedrijfsarts.
Bij (eind)uitspraak van 22 april 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:8162) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen over het bezwaar van de minister.
Overwegingen ten aanzien van het begrip ‘belanghebbende’ en het procesbelang
De rechtbank beoordeelt allereerst of de minister in deze procedure belanghebbende is, en zo ja, of de minister daarnaast ook voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
Het bijzondere van deze zaak is dat de werkneemster geen bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de WIA-uitkering, maar de minister in de hoedanigheid van werkgever wel. In een procedure over een WIA-uitkering is de werkgever per definitie belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit blijkt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV70655). Het maakt daarbij in principe niet uit of het aangevochten besluit een toekenning of een weigering van een uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid betreft. Als een werkgever bezwaar maakt, dan wel beroep instelt tegen een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een WIA-uitkering, wordt bij de werkgever de aanwezigheid van een voldoende actueel, concreet en rechtstreeks belang bij dat besluit verondersteld, zodat de werkgever als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb wordt aangemerkt.
Vast staat dat de minister eigenrisicodrager is en daarmee het risico draagt van betaling van (het daarvoor in aanmerking komende gedeelte van) een uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid. Het bestreden besluit behelst echter geen toekenning maar juist een afwijzing van de aanvraag van een WIA-uitkering ten behoeve van de werkneemster. In soortgelijke zaken wordt in de regel voor de werkgever geen procesbelang aangenomen, omdat die partij met het beroep nu eenmaal geen gunstiger (financieel) resultaat kan bereiken. Immers, de uitkeringsaanvraag is afgewezen en dat betekent dat er voor de werkgever geen financiële consequenties zijn. Dit blijkt uit vaste rechtspraak
(zie CRvB 15 maart 2013; ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4697; CRvB 28 oktober 2015; ECLI:NL:CRVB:2015:3889, alsmede de conclusie van de AG Widdershoven van
7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3474, met name paragraaf 6.3 tot en met 6.5).