ECLI:NL:RBDHA:2023:2613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
22/2565
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van Nederlanderschap en evenredigheidstoets in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil over het verlies van het Nederlanderschap van eiser. Eiser, die tevens de Zwitserse nationaliteit heeft, betwistte dat hij zijn Nederlanderschap op 1 april 2013 had verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Eiser stelde dat het verlies van zijn Nederlanderschap onevenredige gevolgen had voor zijn identiteit en zijn rechten als EU-burger. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de minister van Buitenlandse Zaken, terecht had besloten om de aanvraag van eiser voor een verklaring omtrent het bezit van Nederlanderschap af te wijzen. De rechtbank benadrukte dat het verlies van het Nederlanderschap niet kan worden voorkomen door onvoldoende voorlichting van de overheid, en dat de wettelijke bepalingen van de RWN limitatief zijn. De rechtbank concludeerde dat de evenredigheidstoets, zoals vereist door het Europees Hof van Justitie in de zaak Tjebbes, correct was uitgevoerd door verweerder. De rechtbank oordeelde dat het verlies van het Nederlanderschap in dit geval niet in strijd was met het Unierecht en dat de gevolgen van het verlies voor eiser niet onevenredig waren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.S. Krikhaar).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een verklaring omtrent het bezit van Nederlanderschap te verstrekken.
Bij besluit van 3 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 17 februari 2023 met behulp van een beeldverbinding. Eiser en de gemachtigde van verweerder waren aanwezig.

Overwegingen

Wat heeft verweerder besloten?
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser voor een verklaring omtrent het bezit van Nederlanderschap afgewezen. De reden daarvoor is dat eiser het Nederlanderschap op 1 april 2013 zou hebben verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser kan zich met het verlies van het Nederlanderschap niet verenigen. Hij geeft aan dat het Nederlanderschap een belangrijk deel uitmaakt van zijn identiteit en dat hij de Nederlandse kernwaarden deelt. Hij heeft in 1988 zijn geboorteakte in ontvangst genomen, waarbij hem is verzekerd dat hij nooit zijn EU-burgerschap zou verliezen. Verlies van het Nederlanderschap heeft voor hem onevenredige Unierechtelijke gevolgen. Eiser is nooit geïnformeerd dat hij het Nederlanderschap kon verliezen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser tevens de Zwitserse nationaliteit heeft, dat aan hem laatstelijk op 19 juli 2002 een Nederlands paspoort is verstrekt en dat hij op 1 april 2013 tien jaar onafgebroken in Zwitserland woonachtig was. Dat betekent dat aan de toepassingsvoorwaarden zoals geformuleerd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN is voldaan.
4.1
Verweerder heeft terecht gesteld dat het, vanuit het oogpunt van eigen verantwoordelijkheid van Nederlanders die in het buitenland wonen, mag worden verlangd dat zij zich adequaat laten voorlichten over de geldende regels met betrekking tot het behoud van het Nederlanderschap.
4.2
Het geven van onvoldoende voorlichting over de mogelijkheid van verlies van rechtswege van de Nederlandse nationaliteit kan niet de wettelijke bepaling van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN opzij zetten. Indien al sprake zou zijn van schending van het vertrouwensbeginsel doordat onvoldoende voorlichting zou zijn gegeven, geldt bovendien dat in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) limitatief is bepaald in welke gevallen het Nederlanderschap wordt verkregen, dan wel verloren. Dit is overwogen door de Hoge Raad in de beschikking van 19 december 2003 [1] en in de beslissing op prejudiciële vragen van 25 februari 2022. [2] Uit die jurisprudentie volgt dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen en evenmin kan worden behouden door de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.3
Het betoog van eiser dat hem bij de ontvangst van zijn geboorteakte is verzekerd dat hij nooit zijn EU-burgerschap kan verliezen en dat hij nooit door de Nederlandse overheid is geïnformeerd dat hij zijn Nederlanderschap kan verliezen, slaagt niet.
5. In geschil is verder of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in het geval van eiser de evenredigheidstoets doorstaat zoals die voortvloeit uit de uitspraak van het Europees Hof van Justitie in de zaak Tjebbes e.a. [3] Het Hof oordeelde dat de verliesgrond zoals vastgelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN niet principieel in strijd is met het Unierecht, maar dat het wel mogelijk moet zijn om achteraf de proportionaliteit van het mogelijke verlies te toetsen in het licht van het Europese recht. Het Hof overwoog onder meer dat met name relevant kan zijn het feit dat de betrokkene door het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en van het Unieburgerschap zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven om daar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten.
6.1
De hoogste bestuursrechter heeft beslist dat het peilmoment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel het moment van het verlies van het Nederlanderschap is. Ook besliste de hoogste bestuursrechter dat slechts feiten en omstandigheden die verband houden met rechten voortvloeiend uit het Europees burgerschap relevant zijn voor de evenredigheidstoets. Bij de beoordeling moeten niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op het peilmoment reeds hebben gemanifesteerd worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Gevolgen die op het peilmoment hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat die zich voor zullen doen, hoeven niet in de beoordeling te worden betrokken. [4]
6.2
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft hangende de bezwaarprocedure op verzoek van verweerder advies uitgebracht en geconcludeerd dat het verlies van het Nederlanderschap geen onevenredige gevolgen heeft voor eiser. In dit advies is uitvoerig ingegaan op de argumenten die eiser heeft aangevoerd. De IND heeft, kort samengevat, doorslaggevend gewicht toegekend aan het feit dat eiser, als Zwitsers staatsburger, rechten van vrij verkeer geniet die gelijkwaardig zijn aan die van de burgers van de Europese Unie en dat het laatste Nederlands paspoort dat aan eiser is verstrekt geldig was tot 19 juli 2007. De feiten en omstandigheden die eiser in bezwaar heeft aangedragen die in zijn optiek met zich zouden brengen dat het verlies van Nederlanderschap onevenredige gevolgen voor hem zou hebben, zijn van na deze datum, waardoor het verlies van het Nederlanderschap, aldus het advies van de IND, kennelijk niet van invloed is. Verweerder mocht het advies van de IND overnemen en ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. Ook in beroep heeft eiser geen argumenten aangedragen tegen deze kernredenatie uit het advies van de IND. Het betoog van eiser slaagt niet.
6.3
De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, voor zover dit een herhaling betreft van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel nu eiser in zoverre niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F. Janmaat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

3.Uitspraak van 12 maart 2019, C-221/17 (ECLI:EU:C:2019:189).
4.Uitspraak van de ABRvS van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423).