ECLI:NL:RBDHA:2023:22332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
NL22.15530
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke heroverweging van aanvragen voor machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis en gezinshereniging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het verzoek van eisers om bestuurlijke heroverweging van de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft eerder de aanvragen van de ouders en zussen van referent afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep van eisers, die stellen dat referent ten onrechte als meerderjarig is aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft afgewezen, omdat referent op het moment van zijn tweede asielaanvraag meerderjarig was en de aanvragen voor zijn ouders niet in aanmerking komen voor een afgeleide asielvergunning. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris het verzoek om heroverweging op inhoudelijke gronden heeft afgewezen en dat de beroepsgronden van eisers onvoldoende zijn om het besluit te herzien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15530

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] ,

V-nummer: [nummer]
[naam] ,
V-nummer: [nummer]
[naam] ,
V-nummer: [nummer]
[naam] ,
V-nummer: [nummer] , en
[naam] ,
V-nummer: [nummer]
hierna worden zij samen eisers genoemd
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. M. Gündoğdu).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het verzoek van eisers om bestuurlijke heroverweging van de afwijzing van de aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor [naam] en [naam] (de ouders) in het kader van nareis en de afwijzing van de aanvragen voor een mvv voor [naam] , [naam] en [naam] (de zussen) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent) op grond van artikel 8 van het EVRM [1] .
2. De staatssecretaris heeft bij besluit van 24 maart 2022 (het primaire besluit) het verzoek om bestuurlijke heroverweging afgewezen. De staatssecretaris is bij besluit van 15 juli 2022 (het bestreden besluit) bij de afwijzing van dat verzoek gebleven.
3. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, referent en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

5. Referent is geboren op [geboortedag] 1999. Hij heeft op 17 oktober 2018 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen, geldig vanaf 22 februari 2018. Deze verblijfsvergunning is referent verleend naar aanleiding van zijn tweede asielaanvraag. Zijn eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, omdat de door referent gestelde problemen met de Taliban door het werk van zijn vader niet geloofwaardig zijn bevonden door de staatssecretaris. Aan de tweede asielaanvraag heeft referent een ander asielmotief ten grondslag gelegd, te weten zijn homoseksuele geaardheid. Die aanvraag is ingewilligd.
6. Vervolgens heeft referent de staatssecretaris verzocht om zijn ouders een mvv nareis asiel te verlenen. Voor zijn zussen heeft referent aanvragen voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ ingediend. De aanvragen voor de ouders zijn bij besluit van 5 maart 2019 afgewezen, omdat de ouders van een meerderjarige referent niet behoren tot de personen die op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een afgeleide asielvergunning kunnen krijgen. De staatssecretaris is bij het besluit op bezwaar van 23 juli 2019 bij de afwijzing van de aanvragen voor de ouders gebleven. De aanvragen voor de zussen zijn op 2 april 2019 buiten behandeling gesteld, omdat de leges niet waren betaald.
7. Op 12 april 2019 heeft referent opnieuw aanvragen ingediend voor een mvv op grond van artikel 8 van het EVRM voor zijn zussen. De staatssecretaris heeft die aanvragen met het besluit van 11 december 2019 afgewezen en heeft die afwijzing in het besluit op bezwaar van 21 juni 2021 gehandhaafd. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep van de zussen op 21 maart 2022 [2] ongegrond verklaard.
8. Op 16 februari 2022 hebben eisers een verzoek tot bestuurlijke heroverweging ingediend voor wat betreft de afwijzing van hun aanvragen.
9. De staatssecretaris heeft in het primaire besluit dit verzoek om bestuurlijke heroverweging afgewezen. De staatssecretaris stelt vast dat het besluit tot afwijzing van de aanvragen voor de zussen niet in rechte onaantastbaar is, omdat nog hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van 21 maart 2022. De staatssecretaris stelt verder vast dat het besluit over de ouders wel onherroepelijk is geworden. De staatssecretaris constateert dat het verzoek om herbeoordeling er specifiek op ziet om referent in het kader van het nareisbeleid als minderjarige aan te merken. In tegenstelling tot eisers vindt de staatssecretaris dit geval niet inhoudelijk vergelijkbaar met de situatie zoals die zich voordeed in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 november 2021 [3] .
10. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek om bestuurlijke heroverweging gehandhaafd. De staatssecretaris verklaart het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond, omdat over deze conclusie geen twijfel bestaat en ziet daarom af van het horen in bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris het verzoek om bestuurlijke heroverweging van eisers heeft mogen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
12. Vooraf overweegt de rechtbank dat de mededeling van eisers in het beroepschrift dat zij alles wat eerder naar voren is gebracht beschouwen als herhaald en ingelast – zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in hun visie, de reactie van de staatssecretaris in het bestreden besluit ontoereikend was – onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op in moet gaan. De rechtbank richt zich op wat eisers concreet in beroep hebben aangevoerd.
13. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Meerderjarigheid referent
14. Uit vaste rechtspraak [4] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat als een bestuursorgaan een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek.
15. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in dit geval het verzoek van eisers om een bestuurlijke heroverweging op inhoudelijke gronden heeft afgewezen. Om die reden zal de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van eisers beoordelen of de staatssecretaris dit verzoek terecht heeft afgewezen.
17. Eisers voeren aan dat de staatssecretaris referent ten onrechte heeft aangemerkt als meerderjarig. Het standpunt van de staatssecretaris dat referent als meerderjarig moet worden beschouwd is niet redelijk en niet deugdelijk gemotiveerd. Hoewel referent pas bij zijn tweede asielaanvraag heeft verklaard homoseksueel te zijn, kan en mag niet worden tegengeworpen dat hij dat niet eerder naar voren heeft gebracht. De staatssecretaris gaat daar ten onrechte niet op in, maar stelt enkel dat schaamte of angst geen reden is om referent achteraf alsnog als minderjarig te beschouwen. Het gaat erom dat referent op basis van zijn geaardheid in aanmerking is gekomen voor het vluchtelingschap. Referent was ten tijde van zijn eerste asielaanvraag homoseksueel, maar heeft daar toen niet over durven verklaren.
16. Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de ouders van een alleenstaande minderjarige vreemdeling [5] , indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
17. In artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging moet worden onderscheiden van een opvolgende asielaanvraag. [6] Een verzoek om bestuurlijke heroverweging doet zich voor als een vreemdeling betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet worden ingewilligd. In een dergelijk geval staat artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 niet in de weg aan het verlenen van een asielvergunning met een eerdere ingangsdatum dan de datum van het verzoek om bestuurlijke heroverweging.
18. In deze zaak staat het volgende vast. Referent was minderjarig op het moment dat hij zijn eerste asielaanvraag indiende. Die aanvraag is afgewezen. Vervolgens heeft referent een opvolgende asielaanvraag ingediend. Op dat moment was eiser meerderjarig. Referent is vervolgens erkend als vluchteling met ingang van de datum waarop de opvolgende asielaanvraag is ontvangen door de staatssecretaris. Dat betekent voor de mvv-aanvragen nareis asiel voor zijn ouders dat referent wordt aangemerkt als meerderjarige vluchteling.
19. Tussen partijen is in geschil is of de staatssecretaris terecht de datum van de opvolgende asielaanvraag van referent, die tot een inwilliging heeft geleid, als uitgangspunt heeft genomen bij het beoordelen van de vraag of referent kan worden aangemerkt als alleenstaande minderjarige zoals bedoeld in de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in het arrest A. en S. [7] van belang geacht dat de erkenning als vluchteling niet alleen een voorwaarde is voor het recht op gezinshereniging in het kader van nareis, maar ook een declaratoir karakter heeft. Dat betekent echter niet dat dit onder alle omstandigheden moet worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, gelet op het dwingende karakter daarvan, zich ertegen verzet dat bij een inwilligend besluit op een opvolgende asielaanvraag een verblijfsvergunning met ingangsdatum van de eerdere afgewezen asielaanvraag kan worden verkregen. Uit hiervoor genoemde vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging van een besluit op een asielaanvraag artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 niet in de weg staat aan het verlenen van een asielvergunning met een eerdere ingangsdatum. In onderhavig geval staat echter niet de heroverweging van het besluit op de eerste asielaanvraag ter discussie, maar de heroverweging van het besluit op de aanvragen voor een mvv nareis voor de ouders. Het had daarom eerder op de weg van referent gelegen om een verzoek om bestuurlijke heroverweging van zijn eerder afgewezen asielaanvraag in te dienen.
20. De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 november 2021 niet slaagt. De rechtbank stelt voorop dat de situatie van referent verschilt met de situatie die daar aan de orde was. In die zaak had de betreffende vreemdeling bij zowel de eerste als opvolgende asielaanvraag hetzelfde asielmotief ten grondslag gelegd aan zijn aanvraag, terwijl referent een ander asielmotief aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd dan aan zijn eerste asielaanvraag. Zoals de staatssecretaris ook heeft toegelicht, is referent niet verweten dat hij bij zijn opvolgende asielaanvraag pas over zijn seksuele geaardheid heeft verteld, terwijl dit reeds bestond ten tijde van de eerste asielaanvraag en door eigen toedoen van referent in die procedure niet naar voren is gebracht. Zijn opvolgende asielaanvraag is immers in behandeling genomen en ingewilligd. Dit betekent echter niet dat referent, achteraf beschouwd, is aan te merken als vluchteling op het moment van zijn eerste asielaanvraag en alsnog als minderjarige moet worden aangemerkt. Verder is sprake van niet vergelijkbare gevallen, omdat referent niet alle nationale rechtsmiddelen heeft benut naar aanleiding van de afwijzing van de eerste asielaanvraag en dat in de uitspraak van 16 november 2021 wel het geval was.
21. Tot slot verwijzen eisers in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021 [8] en de rechtsoverwegingen 56 en 57 die gaan over declaratoir vluchtelingschap. Deze verwijzing van eisers leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het om de inwilliging van een asielaanvraag met ingang van de datum van ontvangst van die aanvraag. Dit had als gevolg dat de betrokken vreemdeling, gelet op het declaratoire karakter van de erkenning van zijn vluchtelingstatus, deze vluchtelingenstatus had op het moment dat hij werd uitgezet en zijn uitzetting dus onrechtmatig was. Van een vergelijkbaar geval is daarom geen sprake.
22. Gelet op het voorgaande is de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van de meerderjarigheid van referent bij de aanvragen voor een mvv voor eisers. De staatssecretaris heeft het verzoek om een bestuurlijke heroverweging van eisers daarom terecht afgewezen.
Hoorplicht
23. Eisers beroep op de hoorplicht slaagt ook niet. Het uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij sprake is van een van de uitzonderingen in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar als uit het bezwaarschrift direct al blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en daarover geen redelijke twijfel is. De inhoud van het bezwaarschrift moet wel worden beoordeeld in samenhang met wat er in eerste instantie is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit.
24. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris op grond van het bezwaarschrift en wat eisers hebben aangevoerd, zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat hij eisers daarom niet hoefde te horen. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 [9] is het aan een vreemdeling om in bezwaar concreet toe te lichten waarom hij zich niet kan verenigen met het primaire besluit. Omdat eisers dit hebben nagelaten, heeft de staatssecretaris redelijkerwijs het bezwaar van eisers kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond en heeft hij niet in strijd gehandeld met artikel 7:3 van de Awb door eisers niet te horen. Eisers hebben in het bezwaarschrift ook niet te kennen gegeven dat zij hun bezwaar tijdens een hoorzitting zouden willen toelichten. Verder is niet gebleken van nieuw gestelde feiten of omstandigheden in bezwaar of anderszins onduidelijkheden over het te beoordelen feitencomplex die de staatssecretaris aanleiding hadden moeten geven om eisers te horen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

Conclusie en gevolgen

25. Het beroep van eisers tegen het bestreden besluit is ongegrond. Dit betekent dat eisers geen gelijk hebben en dat het bestreden besluit niet verandert. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, rechter, in aanwezigheid van mr. L.F.T.M. van Oorschot, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 19 april 2023
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.NL21.11587.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
5.In de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, 251).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430, r.o. 4.3.
7.ECLI:EU:C:2018:248.