ECLI:NL:RBDHA:2021:12504

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/8677
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mvv-aanvraag voor gezinshereniging van een alleenstaande minderjarige vluchteling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een mvv-aanvraag voor gezinshereniging door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een alleenstaande minderjarige vluchteling, had op 5 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn moeder. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de eiser op het moment van indiening van de opvolgende asielaanvraag meerderjarig was. De rechtbank oordeelde echter dat de erkenning van de vluchtelingenstatus een declaratoir karakter heeft en dat de datum van indiening van de eerste asielaanvraag als uitgangspunt voor de beoordeling van de leeftijd van de eiser moet worden genomen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris ten onrechte de datum van de opvolgende asielaanvraag had gehanteerd voor de beoordeling van de leeftijd van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8677

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2019 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van 5 juni 2019 voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van [naam] het kader van nareis afgewezen.
Eiser heeft op 23 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en de staatssecretaris verzocht om zijn asielvergunning met terugwerkende kracht te verlenen.
Op 19 oktober 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar en op het verzoek om verlening van de asielvergunning met terugwerkende kracht.
Bij besluit van 11 november 2020 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Het beroep van 19 oktober 2020 tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede betrekking op het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.3608, behandeld op de zitting van 13 september 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn naar de zitting gekomen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Eiser is, naar hij stelt, begin oktober 2015 Nederland binnengekomen. Op 11 oktober 2015 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft aan deze asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij door een docent van zijn Koranschool seksueel is misbruikt, dat hij homoseksueel is, dat hij met zijn vriend is betrapt op de Koranschool en dat hij daardoor problemen heeft ondervonden in zijn land van herkomst. In het besluit van 16 juni 2017 heeft de staatssecretaris die asielaanvraag afgewezen. De gestelde homoseksuele geaardheid en de daaruit voortvloeiende problemen achtte de staatssecretaris niet geloofwaardig. Het besluit van 16 juni 2017 is met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 29 januari 2018 (in de zaak NL17.4747) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2018 (201801246/1/V2) in rechte komen vast te staan.
Op 17 juli 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 5 maart 2019 is aan eiser op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de gevraagde verblijfsvergunning verleend, met ingang van 17 juli 2018 (geldig tot 17 juli 2023). Vervolgens heeft eiser op 5 juni 2019 verzocht om een mvv nareis ten behoeve van [naam] , zodat zij bij hem in Nederland kan verblijven. Eiser stelt dat zij zijn moeder is. Hierna zal [naam] als moeder worden aangeduid.
Het standpunt van de staatssecretaris
De staatssecretaris heeft de aanvraag om een mvv nareis voor de moeder in het primaire besluit afgewezen en die afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd. De reden daarvoor is dat eiser meerderjarig was op de dag dat hij de asielaanvraag indiende die heeft geleid tot een inwilliging. Als de vreemdeling meerdere asielverzoeken heeft ingediend, dan is het peilmoment volgens de staatssecretaris de datum van de indiening van het asielverzoek dat heeft geleid tot een inwilliging. Eiser heeft op 17 juli 2018 een opvolgende asielaanvraag ingediend, die asielaanvraag heeft geleid tot een inwilliging en eiser was op dat moment meerderjarig. Uit artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 en artikel 6, vierde lid, van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking; hierna de Procedurerichtlijn) volgt dat een verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop de asielaanvraag is ontvangen. Volgens de staatssecretaris zijn die bepalingen niet in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 12 april 2018 in de zaak A. en S. (C-550/16, ECLI:EU:C:2018:248). Daarnaast heeft de staatssecretaris gesteld dat het verzoek om heroverweging, dat eiser in bezwaar heeft gedaan, te laat is ingediend omdat zo’n verzoek alleen in de asielprocedure kan worden gedaan en de heroverweging niet meer kan plaatsvinden omdat al aan eiser een verblijfsvergunning asiel is verleend.
Het standpunt van eiser
Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag en voert daarvoor allereerst aan dat het standpunt van de staatssecretaris over het verzoek om verlening van de asielvergunning met terugwerkende kracht evident ondeugdelijk is. Verder voert eiser aan dat het uitgangspunt van de staatssecretaris om uit te gaan van de ingangsdatum van het formele verblijfsrecht afbreuk doet aan de rechten die horen bij de materiële status en met name het recht op hereniging dat hij had op het moment dat hij vertrok, hier aankwam en zijn eerste asielaanvraag indiende. Niet in geschil is dat eiser op het moment dat hij in Nederland aankwam en tijdens zijn eerste asielaanvraag reeds een vluchteling was. De rechten die bij de status van vluchteling horen mogen niet zonder meer worden beperkt door de door de staatssecretaris gekozen ingangsdatum van het verblijfsrecht. De rechten behoren namelijk bij de status en niet bij de verblijfsvergunning. Om dit te onderbouwen heeft eiser verwezen naar punten 35 tot en met 41, punten 44, 45, 48, 52, 53, 54 en 60 van het arrest van het Hof van 12 april 2018 in de zaak A. en S. Het is volgens eiser niet in overeenstemming met het arrest om voor de beoordeling van het peilmoment uit te gaan van de ingangsdatum van het verblijfsrecht op grond van artikel 44 van de Vw 2000 omdat dat zuiver een nationale bepaling en geen unierechtelijk uitgangspunt is. De datum van de eerste aanvraag om internationale bescherming is dat wel en niet in geschil is dat eiser op het moment van zijn eerste asielaanvraag voldeed aan de materiële voorwaarden van de vluchtelingenstatus.
Het oordeel van de rechtbankOver het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
Omdat de staatssecretaris inmiddels op het bezwaarschrift van eiser heeft beslist, heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het beroep, voor zover dat ziet op het niet tijdig beslissen op bezwaar, is daarom niet-ontvankelijk. Omdat niet tijdig is beslist op het bezwaar, heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding. De hoogte daarvan wordt nader omschreven in deze uitspraak (zie punt 18 van de uitspraak).
Over het beroep tegen het bestreden besluit
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen in geschil is of de staatssecretaris terecht de datum van de opvolgende asielaanvraag van eiser, die tot een inwilliging heeft geleid, als uitgangspunt heeft genomen bij het beoordelen van de vraag of eiser kan worden aangemerkt als alleenstaande minderjarige zoals bedoeld in de Gezinsherenigingsrichtlijn. Partijen verschillen daarbij van mening welke betekenis het arrest van het Hof in de zaak A. en S. heeft.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde is verleend:
a. (…)
b. (…)
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn).
9. In artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 is bepaald dat indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder a, wordt ingewilligd, deze verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
10. In artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat onder alleenstaande minderjarige wordt verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.
10. Daarnaast is in artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaald dat als de vluchteling een alleenstaande minderjarige is, de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn genoemde voorwaarden toe te passen.
10. In deze zaak staat het volgende vast. Eiser was minderjarig op het moment dat hij zijn eerste asielaanvraag indiende. Die aanvraag is afgewezen. Eiser heeft hiertegen tot in hoger beroep geprocedeerd. In hoger beroep is de afwijzing van de eerste asielaanvraag onherroepelijk geworden. Vervolgens heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend en was hij op het tijdstip van indiening meerderjarig. Aan die opvolgende asielaanvraag heeft eiser hetzelfde asielmotief ten grondslag gelegd als tijdens de eerste asielaanvraag. Eiser is vervolgens alsnog als vluchteling erkend. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting toegelicht dat eiser tijdens zijn opvolgende asielaanvraag beter kon verklaren over zijn homoseksuele geaardheid en er beter rekening kon worden gehouden met eisers persoon en de moeilijkheden om te verklaren over zijn geaardheid. Binnen drie maanden na die erkenning heeft eiser deze nareisaanvraag ten behoeve van zijn moeder ingediend.
13. De rechtbank stelt voorop dat de situatie van eiser verschilt van de situatie die aan de orde was bij het Hof in de zaak A. en S. Dat arrest gaat over de vraag of een vreemdeling zijn status als alleenstaande minderjarig als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn kan verliezen als een lidstaat laat een besluit neemt op zijn asielaanvraag waardoor hij inmiddels meerderjarig is geworden. Dat arrest biedt echter wel aanknopingspunten voor het beantwoorden van de vraag die in deze zaak voorligt.
14. Het Hof heeft in de zaak A. en S., voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“35 Het begrip „alleenstaande minderjarige”(…) is gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder f), van die richtlijn.

36 Volgens laatstgenoemde bepaling wordt voor de toepassing van richtlijn 2003/86 onder „alleenstaande minderjarige” verstaan: een „onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen”.

37 Die bepaling voorziet dus in twee voorwaarden, namelijk dat de betrokkene zowel „minderjarig” als „alleenstaand” moet zijn.

(…)

39 Wat de eerste van de twee in punt 37 van het onderhavige arrest bedoelde voorwaarden betreft, die als enige in het hoofdgeding aan de orde is, bepaalt artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/68 enkel dat de betrokkene „jonger dan 18 jaar” moet zijn, zonder te preciseren op welk tijdstip aan die voorwaarde moet zijn voldaan.

40 Uit deze laatste omstandigheid volgt echter geenszins dat het aan de lidstaten zelf is om te besluiten welk tijdstip zij wensen te hanteren voor de beoordeling of aan die voorwaarde is voldaan.
(…)

50 Wat de opzet van richtlijn 2003/86 betreft, zij opgemerkt dat die richtlijn, krachtens artikel 3, lid 2, onder a), daarvan, niet van toepassing is indien de gezinshereniger een onderdaan van een derde land is die om erkenning als vluchteling verzoekt en over wiens verzoek nog geen definitief besluit is genomen. Artikel 9, lid 1, van die richtlijn preciseert dat hoofdstuk V daarvan, waarvan artikel 10, lid 3, onder a), deel uitmaakt, van toepassing is op gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen.

51 Hoewel voor de indiening door een asielzoeker van een verzoek om gezinshereniging op basis van richtlijn 2003/86 dus de voorwaarde geldt dat reeds een definitief besluit is genomen over zijn asielverzoek, dient te worden geconstateerd dat deze voorwaarde gemakkelijk kan worden verklaard door het feit dat het vóór de vaststelling van een dergelijke beslissing onmogelijk is om met zekerheid te weten of de betrokken persoon voldoet aan de voorwaarden om als vluchteling te worden erkend, hetgeen weer een voorwaarde is voor het recht op gezinshereniging.

52 Binnen die context dient in herinnering te worden gebracht dat de vluchtelingenstatus aan een persoon wordt toegekend wanneer deze voldoet aan de minimumnormen van het Unierecht. Krachtens artikel 13 van richtlijn 2011/95 verlenen de lidstaten de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend, zonder dat zij in dit opzicht over discretionaire bevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, H. T., C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 63).

53 Voorts preciseert overweging 21 van richtlijn 2011/95 dat erkenning van de vluchtelingenstatus declaratoire kracht heeft.

54 Derhalve komt na de indiening van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig hoofdstuk II van die richtlijn, iedere onderdaan van een derde land of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden van hoofdstuk III van richtlijn 2011/95 in aanmerking voor een subjectief recht om te worden erkend als vluchteling, zelfs voordat daarover een formeel besluit is genomen.

55 In die omstandigheden zou het feit dat het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bedoelde recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de betrokkene als vluchteling te erkennen, en daarmee van de snelheid die die autoriteit bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan de dag legt, afbreuk doen aan de nuttige werking van genoemde bepaling, en niet alleen indruisen tegen het doel van deze richtlijn – het bevorderen van gezinshereniging en in dit verband bieden van bijzondere bescherming aan met name alleenstaande minderjarige vluchtelingen – maar ook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid.(…)

60 Daarentegen kan, wanneer met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling de datum van indiening van het verzoek om internationale bescherming als uitgangspunt wordt genomen, een gelijke en voorzienbare behandeling worden gewaarborgd van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, doordat zo wordt verzekerd dat de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met de betrokken overheidsinstantie, zoals de behandelingsduur van het verzoek om internationale bescherming of van de aanvraag voor gezinshereniging (zie naar analogie arrest van 17 juli 2014, Noorzia, C‑338/13, EU:C:2014:2092, punt 17).

61 Aangezien het, zoals de Nederlandse regering en de Commissie betogen, ongetwijfeld onverenigbaar zou zijn met de doelstelling van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 wanneer een vluchteling die op het tijdstip van zijn verzoek een alleenstaande minderjarige was, maar gedurende de procedure meerderjarig is geworden, zich, om een gezinshereniging te verkrijgen, zonder enige tijdsbeperking op die bepaling zou kunnen beroepen, dient deze vluchteling zijn verzoek om gezinshereniging wel binnen een redelijke termijn in te dienen. Voor de bepaling van een dergelijke redelijke termijn biedt de door de Uniewetgever in de soortgelijke context van artikel 12, lid 1, derde alinea, van die richtlijn gekozen oplossing een indicatie, zodat ervan uit moet worden gegaan dat het op basis van artikel 10, lid 3, onder a), van diezelfde richtlijn ingediende verzoek om gezinshereniging in een dergelijke situatie in beginsel moet worden ingediend binnen drie maanden na de datum van erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige.

62 Wat de andere data betreft die in het kader van de onderhavige procedure zijn voorgesteld om te beoordelen of een vluchteling als een minderjarige kan worden beschouwd, moet worden vastgesteld dat, enerzijds, de datum van aankomst op het grondgebied van een lidstaat in dit opzicht – vanwege het intrinsieke verband tussen het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voorziene recht op gezinshereniging en de vluchtelingenstatus, waarvan de erkenning afhangt van de indiening door de betrokkene van een verzoek om internationale bescherming – in beginsel niet als beslissend kan worden aangemerkt.

63 Wat, anderzijds, de datum van indiening van het verzoek om gezinshereniging en de datum van het besluit daarover betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat met name uit punt 55 van het onderhavige arrest volgt dat het recht op gezinshereniging als bedoeld in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 niet kan afhangen van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de vluchtelingenstatus van de gezinshereniger te erkennen. Dat zou echter precies het geval zijn indien een van die data als beslissend zou worden beschouwd, aangezien de gezinshereniger, zoals in de punten 50 en 51 van het onderhavige arrest is opgemerkt, pas een verzoek om gezinshereniging kan indienen na de vaststelling van het besluit om hem als vluchteling te erkennen.”.
15. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Uit de hiervoor geciteerde overwegingen volgt dat het niet aan de lidstaten zelf is om te besluiten welk tijdstip zij wensen te hanteren voor de beoordeling of aan de voorwaarde voor minderjarigheid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is voldaan. Verder heeft het Hof van belang geacht dat de erkenning als vluchteling niet alleen een voorwaarde is voor het recht op gezinshereniging (in het kader van nareis), maar ook een declaratoir karakter heeft.
Eiser is weliswaar als vluchteling erkend op het moment dat hij meerderjarig is geworden, maar hij was, achteraf beschouwd, al vluchteling op het moment dat hij zijn eerste asielaanvraag indiende en destijds nog minderjarig. Uit de hiervoor onder 12 geschetste toelichting van de staatssecretaris over deze erkenning leidt de rechtbank af dat die beslissing berust op hetzelfde, bij de eerste asielaanvraag naar voren gebrachte, asielmotief en het eiser, gelet op de aard van het asielmotief en diens minderjarigheid destijds, niet valt aan te rekenen dat hij tijdens de procedure van zijn eerste asielaanvraag de gegrondheid van het asielmotief kennelijk niet aannemelijk heeft kunnen maken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ook de nationale rechtsmiddelen tegen de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag heeft benut. Naar het oordeel van de rechtbank moet in deze omstandigheden voor de leeftijd van eiser de datum van indiening van zijn eerste asielaanvraag als uitgangspunt worden genomen. Een andere uitleg zou afbreuk doen aan de nuttige werking van de artikelen 2, aanhef en onder f, en 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het voorgaande brengt mee dat de staatssecretaris ten onrechte onder verwijzing naar artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 als datum voor de beoordeling van eisers leeftijd de datum van indiening van de opvolgende asielaanvraag heeft gehanteerd. Omdat verder niet in geschil is dat eiser binnen drie maanden nadat hij als vluchteling is erkend om gezinshereniging (in het kader van nareis) heeft verzocht, heeft de staatssecretaris de afwijzing van de onderhavige mvv-aanvraag op een onjuiste grondslag gebaseerd.
De conclusie
16. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal de staatssecretaris daarom opdragen om binnen acht weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Het voorgaande betekent ook dat de beroepsgrond van eiser dat de staatssecretaris ten onrechte het verzoek om de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende heeft afgewezen, geen bespreking behoeft. Blijkens de bezwaargronden van 15 november 2019 en zoals ook toegelicht tijdens de zitting, heeft eiser dat verzoek voorwaardelijk ingediend voor het geval hij niet wordt gevolgd in zijn betoog dat voor de beoordeling van zijn leeftijd moet worden uitgegaan van het moment van indiening van zijn eerste asielaanvraag.
16. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat de staatssecretaris aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank ziet aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die eiser voor het instellen van beroep wegens niet tijdig beslissen en in het verdere inhoudelijke beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast, voor wat betreft het beroep wegens niet tijdig beslissen, op € 374,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,– en een wegingsfactor 0,5) en, voor wat betreft het verdere inhoudelijke beroep, op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 178,– aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 1 november 2021.
griffier rechter
de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.