ECLI:NL:RBDHA:2023:21403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2023
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
NL23.32702
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft op 22 november 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. B.J. Manspeaker. De Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. S.J. Versteeg. Eiser, die stelt de Syrische nationaliteit te hebben, had op 14 juni 2023 asiel aangevraagd in Nederland. De Staatssecretaris heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris terecht heeft besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen, aangezien uit het Eurodac-systeem blijkt dat eiser eerder een asielaanvraag in Oostenrijk heeft ingediend. Eiser heeft geen overtuigend tegenbewijs geleverd tegen deze informatie.

De rechtbank behandelt ook de argumenten van eiser over het verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Oostenrijk, en de aanwezigheid van familie in Nederland. Eiser stelt dat het beleid ten aanzien van Syrische asielzoekers in Oostenrijk verschilt van dat in Nederland en dat hij vreest voor refoulement. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast bij eiser ligt en dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat er een reëel risico op refoulement bestaat. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de Staatssecretaris terecht geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag op grond van familiebanden in Nederland aan zich te trekken. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de Staatssecretaris de asielaanvraag niet in behandeling hoefde te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.32702

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft de asielaanvraag met het bestreden besluit van 13 oktober 2023 niet in behandeling genomen, omdat hij Oostenrijk op grond van de Dublinverordening daarvoor verantwoordelijk acht.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL23.32703, op 22 november op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder zijn er familieleden van eiser verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.2.
Gelet op de samenhang tussen de beroepen is deze zaak ter zitting gevoegd behandeld met de zaken NL23.32698 en NL23.32710 en de daaraan verbonden verzoeken om een voorlopige voorziening. Na de zitting heeft de rechtbank de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening gesplitst om daarop separaat uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Totstandkoming van het besluit
3. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 14 juni 2023 in Nederland asiel aangevraagd.
3.1.
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan, omdat uit het Eurodac-systeem is gebleken dat eiser op 23 juni 2022 een asielaanvraag heeft ingediend in Oostenrijk. De Oostenrijkse autoriteiten hebben dit verzoek op 10 augustus 2023 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening.
Verantwoordelijkheid Oostenrijk
4. Eiser voert in de eerste plaats aan dat hij geen asiel heeft aangevraagd in Oostenrijk en dat hij onder dreiging zijn vingerafdrukken heeft moeten afstaan bij de Oostenrijkse autoriteiten. De afname van zijn vingerafdrukken en het opnemen in het Eurodac-systeem daarvan acht eiser daarom onrechtmatig.
4.1.
Uit het Eurodac-systeem blijkt dat eiser in Oostenrijk asiel heeft aangevraagd, terwijl uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] volgt dat verweerder mag afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals het voormelde Eurodac-resultaat. Onder verwijzing naar de Eurodac-verordening en lijst A van bijlage II bij de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat het referentienummer in het Eurodac-systeem begint met “AT1” en dat een dergelijke registratie als bewijs geldt van een asielaanvraag, tenzij de vreemdeling tegenbewijs heeft geleverd als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening. [3] Verweerder vindt terecht dat eiser geen tegenbewijs heeft geleverd. De enkele stelling dat eiser geen asiel heeft aangevraagd in Oostenrijk is onvoldoende. Daarbij komt dat de Oostenrijkse autoriteiten het terugnameverzoek – waarbij aan de Oostenrijkse autoriteiten volledige informatie is verstrekt; onder andere dat eiser zelf ontkent dat hij in Oostenrijk asiel heeft aangevraagd – op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening hebben geaccepteerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ervan mag uitgaan dat eiser in Oostenrijk een asielaanvraag heeft ingediend.
4.2.
Uit de informatie in het claimakkoord kan evenmin worden afgeleid dat eisers vingerafdrukken ten onrechte in het Eurodac-systeem zijn geregistreerd en dat Oostenrijk de bepalingen uit de Eurodac-verordening op een onjuiste wijze heeft toegepast. Van belang daarbij is dat uit artikel 9 van de Eurodac-verordening volgt dat lidstaten verplicht zijn om van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt vingerafdrukken af te nemen. Wat er ook van zij van de niet nader beargumenteerde stelling dat de Oostenrijkse autoriteiten hierbij onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld, geldt dat eiser zich hierover had moeten beklagen in Oostenrijk.
4.3.
De beroepsgrond faalt.
Verschil in beschermingsbeleid
5. Eiser voert in de tweede plaats aan dat het beleid ten aanzien van Syrische asielzoekers in Oostenrijk verschilt van het beleid in Nederland. Hij meent dat het op de weg ligt van verweerder om nader onderzoek te doen, omdat hij vreest voor (indirect) refoulement naar Turkije dan wel Syrië.
5.1.
Verweerder wijst terecht op vaste rechtspraak van de Afdeling, waaruit volgt dat verweerder bij de beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek mag uitgaan van het vermoeden dat de lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. [4] Het uitgangspunt is dat lidstaten aan personen die asiel aanvragen op een effectieve en gelijkwaardige manier bescherming bieden aan de in het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM vastgelegde grondrechten (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken, ligt bij eiser. Voor een geslaagd beroep op indirect refoulement moet hij algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in Oostenrijk evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Eiser heeft geen algemene informatie overgelegd. De enkele stellingen dat de ingang tot het beleid in Oostenrijk voor verweerder ‘eenvoudig’ is en dat het beschikken over de inhoud van dat beleid voor verweerder ‘kenbaar’ is, is onvoldoende om in dit specifieke geval van het voormelde uitgangspunt – waarbij de bewijslast bij eiser wordt gelegd – af te wijken.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Familiebanden
6. Eiser voert in de derde plaats aan dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn aanwezige familie in Nederland, specifieker met artikel 8 van het EVRM. Verweerder diende gelet op zijn familiebanden – te weten; zijn grootouders en ooms/tantes verblijven in Nederland en zijn vader wordt geconfronteerd met een Dublinoverdracht naar Bulgarije – de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
6.1.
Verweerder maakt terughoudend gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid om een asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening naar zich toe te trekken. [5] Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om dit artikel toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid.
6.2.
Hoewel invoelbaar is dat eiser in de nabijheid van zijn familie in Nederland wenst te verblijven, betekent dit niet dat verweerder om die reden van een Dublinoverdracht aan Oostenrijk heeft moeten afzien. Eiser heeft binnen de Europese Unie asielaanvragen ingediend en om die reden is de Dublinverordening op hem van toepassing. In dit kader geschiedt het bijeenhouden en het bijeenbrengen van gezins- of familieleden op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Gesteld noch gebleken is dat verweerder onterecht deze artikelen niet heeft toegepast. Dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, getuigt in dit geval dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. In de Dublinprocedure wordt immers niet getoetst aan artikel 8 van het EVRM, omdat het in deze procedure gaat om de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van de asielaanvraag. Artikel 8 van het EVRM speelt daarentegen alleen een rol bij asielaanvragen die door Nederland inhoudelijk worden behandeld of bij de ambtshalve toets in het kader van een uitzetting na een afgewezen asielaanvraag. Verweerder stelt terecht dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen, aangezien daar andere regelingen voor openstaan. [6]
6.3.
Deze beroepsgrond treft evenmin zijn doel.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep moet gelet op het vorenstaande ongegrond worden verklaard. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling hoeven nemen op de grond dat Oostenrijk daarvoor verantwoordelijk is. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Gewezen zij bijvoorbeeld op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:74, rechtsoverweging 5.1.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2625.
4.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864. Recentelijk nog herhaald in, bijvoorbeeld, de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3286, rechtsoverweging 3.
5.Dit volgt uit paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2484, en heeft de Afdeling recentelijk nog herhaald in de uitspraak van 8 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1765.