ECLI:NL:RVS:2017:2484

Raad van State

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
201700289/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en informatieplicht staatssecretaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 2 januari 2017 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris op 8 december 2016 niet in behandeling was genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de informatieplicht had geschonden door in het terugnameverzoek aan de Duitse autoriteiten niet te vermelden dat de vreemdeling een broer in Nederland had. De staatssecretaris ging in hoger beroep en betoogde dat hij niet verplicht was deze informatie te verstrekken, aangezien de aanwezigheid van de broer geen bijzondere omstandigheid vormde die de overdracht aan Duitsland zou belemmeren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat hij alleen informatie hoefde te verstrekken die relevant was voor de beoordeling van de verantwoordelijkheid van de Duitse autoriteiten op basis van de Dublinverordening. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de informatieplicht had geschonden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris in het kader van de Dublinverordening en de terughoudende toetsing door de rechter.

Uitspraak

201700289/1/V3.
Datum uitspraak: 12 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 januari 2017 in zaak nr. NL 16.3782 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 2 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat te Maastricht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de informatieplicht heeft geschonden, door in het aan de Duitse autoriteiten verzonden terugnameverzoek niet te vermelden dat de vreemdeling in Nederland een broer heeft. Hiertoe voert hij aan dat, een terugnameverzoek, gelet op artikel 23, vierde lid, van verordening 604/2013 (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder a, van verordening 1560/2003 (PB 2003 L 222; hierna: de Uitvoeringsverordening), wordt ingediend met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of zij krachtens de criteria van de Dublinverordening verantwoordelijk zijn. Gelet hierop en omdat de vreemdeling geen geslaagd beroep kan doen op de artikelen 9, 10, 11 of 16 van de Dublinverordening, stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat hij niet gehouden was de Duitse autoriteiten op de hoogte te brengen van de in Nederland aanwezige broer. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte belang hecht aan het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening. Uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid hoort immers tot de discretie van de staatssecretaris. Daarbij heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat hij zich in het besluit van 8 december 2016 reeds terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestaat om de vreemdeling op te nemen in de nationale procedure.
1.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat uit artikel 23, vierde lid, van de Dublinverordening, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening volgt dat hij slechts gehouden is informatie in het terugnameverzoek te vermelden die de aangezochte lidstaat in staat stelt om te beoordelen of hij krachtens de in de Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de aanvraag van de vreemdeling. Anders dan de rechtbank overweegt is hij niet gehouden overige informatie te vermelden die voor de aangezochte lidstaat, in dit geval Duitsland, al dan niet aanleiding zou kunnen geven een overnameverzoek te doen krachtens artikel 17, tweede lid, van die verordening. Daargelaten dat niet op voorhand valt vast te stellen welke informatie hiertoe aanleiding zal geven, nu het aan de Duitse autoriteiten is om dit te beoordelen, betoogt de staatssecretaris terecht dat ook indien de Duitse autoriteiten een dergelijk verzoek doen het aan hem is om te beoordelen of in dat verzoek aanleiding bestaat de vreemdeling op te nemen in de nationale procedure.
1.2.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 8 december 2016 in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van de broer van de vreemdeling in Nederland geen bijzondere, individuele omstandigheid is als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Hierbij heeft de staatssecretaris in redelijkheid betrokken dat niet is gebleken dat de vreemdeling en zijn broer afhankelijk zijn van elkaar en zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de familieband op zichzelf niet reeds maakt dat overdracht van de vreemdeling aan Duitsland getuigt van onevenredige hardheid. Tevens heeft hij daarbij in redelijkheid betrokken dat de uit de considerans van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven hun weerslag hebben gevonden in hoofdstuk III van de Dublinverordening, echter dat deze verordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familie- of gezinslid in Nederland kan worden verkregen, omdat daar andere regelingen voor openstaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563).
1.3.    Daarmee heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, geen onjuiste invulling gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1666) kan uit de tekst van voormelde bepaling, gelet op de duidelijke bewoordingen daarvan, worden afgeleid dat de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid aan de staatssecretaris is overgelaten. Het is aan hem om te beoordelen of in het geval van de vreemdeling zodanige humanitaire gronden bestaan dat het in de rede ligt het asielverzoek van de vreemdeling over te nemen. De rechter toetst die beoordeling terughoudend. De tekst van punt 17 van de considerans van de Dublinverordening, waar de vreemdeling op wijst, geeft geen aanleiding voor een andere uitleg. De verwijzing van de vreemdeling naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4101, geeft evenmin aanleiding voor een andere uitleg. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 8 december 2016 terecht op het standpunt gesteld dat die zaak niet vergelijkbaar is. Er is derhalve geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals door de vreemdeling verzocht.
1.4.    Gelet op al het voorgaande klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, doordat hij de Duitse autoriteiten in het terugnameverzoek niet op de hoogte heeft gebracht van de in Nederland verblijvende broer van de vreemdeling, de informatieplicht heeft geschonden.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
3.    Uit het voorgaande volgt dat het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling kennelijk ongegrond is.
4.    De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 8 december 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5.    De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris ten onrechte belang heeft gehecht aan de registratie in het Eurodac-systeem, waaruit volgt dat hij in Duitsland een asielverzoek heeft gedaan. Hiertoe wijst hij op een resultaat van een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur, en stelt zich op het standpunt dat uit de enkele registratie in het Eurodac-systeem niet zonder meer volgt dat hij een formeel asielverzoek in Duitsland heeft ingediend.
5.1.    Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:74) mag de staatssecretaris in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals het Eurodac-resultaat. Uit hetgeen de vreemdeling heeft overgelegd volgt slechts dat niet alle door de Duitse autoriteiten als asielzoeker geregistreerde vreemdelingen een formeel asielverzoek hebben ingediend. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak eveneens heeft overwogen maakt de enkele omstandigheid dat het in Duitsland geuite asielverzoek wellicht nog niet is geformaliseerd niet dat Duitsland niet verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek van een vreemdeling. Voorts hebben de Duitse autoriteiten het terugnameverzoek van de staatssecretaris - waarin hij heeft vermeld dat de vreemdeling niet heeft verklaard dat hij in Duitsland een asielverzoek heeft ingediend, maar er gelet op het Eurodac-resultaat wordt aangenomen dat dit wel het geval is - krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening geaccepteerd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in Duitsland een asielverzoek heeft ingediend.
De beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 januari 2017 in zaak nr. NL 16.3782;
IV.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Annen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017
765.