ECLI:NL:RBDHA:2023:21397

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2023
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
NL23.32698
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening met betrekking tot Bulgarije

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die stelt de Syrische nationaliteit te hebben, heeft op 14 juni 2023 asiel aangevraagd in Nederland. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 22 november 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. B.J. Manspeaker, en de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. S.J. Versteeg.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij geen asiel heeft aangevraagd in Bulgarije, ondanks zijn beweringen dat hij onder druk zijn vingerafdrukken heeft moeten afstaan. De rechtbank oordeelt dat de informatie uit het Eurodac-systeem voldoende is om aan te nemen dat eiser in Bulgarije asiel heeft aangevraagd. Daarnaast wordt het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken, waarbij de rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank wijst ook op de familiebanden van eiser in Nederland, maar concludeert dat deze niet voldoende zijn om de asielaanvraag in Nederland te behandelen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, en oordeelt dat de Staatssecretaris de asielaanvraag niet in behandeling hoefde te nemen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.32698

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft de asielaanvraag met het bestreden besluit van 13 oktober 2023 niet in behandeling genomen, omdat hij Bulgarije op grond van de Dublinverordening daarvoor verantwoordelijk acht.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL23.32699 op 22 november op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder zijn er familieleden van eiser verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.2.
Gelet op de samenhang tussen de beroepen is deze zaak ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen NL23.32702 en NL23.32710 en de daaraan verbonden verzoeken om een voorlopige voorziening. Na de zitting heeft de rechtbank de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening gesplitst om daarop separaat uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Totstandkoming van het besluit
3. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 14 juni 2023 in Nederland asiel aangevraagd.
3.1.
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan, omdat uit het Eurodac-systeem is gebleken dat eiser op 20 april 2023 een asielaanvraag heeft ingediend in Bulgarije. De Bulgaarse autoriteiten hebben dit verzoek op 14 augustus 2023 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening.
Verantwoordelijkheid Bulgarije
4. Eiser voert in de eerste plaats aan dat hij geen asiel heeft aangevraagd in Bulgarije en dat hij onder dreiging zijn vingerafdrukken heeft moeten afstaan bij de Bulgaarse autoriteiten. De afname van zijn vingerafdrukken en het opnemen in het Eurodac-systeem daarvan is derhalve onrechtmatig.
4.1.
Uit het Eurodac-systeem blijkt dat eiser in Bulgarije asiel heeft aangevraagd, terwijl uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] volgt dat verweerder mag afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals het voormelde Eurodac-resultaat. Onder verwijzing naar de Eurodac-verordening en lijst A van bijlage II bij de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat het referentienummer in het Eurodac-systeem begint met “BG1” en dat een dergelijke registratie als bewijs geldt van een asielaanvraag, tenzij de vreemdeling tegenbewijs heeft geleverd als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening. [3] Verweerder vindt terecht dat eiser geen tegenbewijs heeft geleverd. De enkele stelling dat eiser geen asiel heeft aangevraagd in Bulgarije is onvoldoende. Daarbij komt dat de Bulgaarse autoriteiten het terugnameverzoek – waarbij aan de Bulgaarse autoriteiten volledige informatie is verstrekt; onder andere dat eiser zelf ontkent dat hij in Bulgarije asiel heeft aangevraagd – op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening hebben geaccepteerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ervan mag uitgaan dat eiser in Bulgarije asiel heeft aangevraagd.
4.2.
Uit de informatie in het claimakkoord kan evenmin worden afgeleid dat eisers vingerafdrukken ten onrechte in het Eurodac-systeem zijn geregistreerd en dat Bulgarije de bepalingen uit de Eurodac-verordening op een onjuiste wijze heeft toegepast. Van belang daarbij is dat uit artikel 9 van de Eurodac-verordening volgt dat lidstaten verplicht zijn om van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt vingerafdrukken af te nemen. Wat er ook van zij van de niet nader beargumenteerde stelling dat de Bulgaarse autoriteiten hierbij onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld, geldt dat eiser zich hierover had moeten beklagen in Bulgarije.
4.3.
De beroepsgrond faalt.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel – detentie en verschil in beschermingsbeleid
5. Eiser voert in de tweede plaats aan dat ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zo is hij bij aankomst in Bulgarije mishandeld, er werden schoten gelost en hij werd naar de grond gedwongen waarna ze hem hebben geslagen. Verder is hij – zonder rechtsbijstand – in detentie gezet onder erbarmelijke omstandigheden, waarbij er nauwelijks fatsoenlijk eten werd verstrekt. Daarnaast stelt eiser dat het beschermingsbeleid ten aanzien van Syrische asielzoekers in Bulgarije verschilt van het beleid dat in Nederland wordt gevoerd. Hij meent dat het op de weg ligt van verweerder om nader onderzoek te doen, omdat hij vreest voor (indirect) refoulement.
5.1.
Uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen, het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit uitgangspunt heeft de Afdeling in haar uitspraken van 16 augustus 2023 voor Bulgarije bevestigd. [4] Dit vermoeden is weerlegbaar en het ligt op de weg van eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Bulgaarse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Dit kan hij doen met landeninformatie of aan de hand van verklaringen over wat hij zelf heeft meegemaakt. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo).
5.2.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers persoonlijke ervaringen, over wat hij heeft meegemaakt in Bulgarije, niet tot de conclusie kunnen leiden dat Bulgarije systematisch zijn internationale verdragsverplichtingen, mede ten aanzien van vreemdelingen/asielzoekers, schendt. Gesteld noch gebleken is dat eiser onrechtmatig is gedetineerd en zijn verklaringen zijn ook niet van enige vorm van ondersteuning, bijvoorbeeld documenten of landeninformatie die dit bevestigen, voorzien. Evenmin is gebleken dat er een reëel risico bestaat dat eiser, als zijnde een asielzoeker, buiten zijn eigen wil en keuzes om bij overdracht aan de Bulgaarse autoriteiten terecht zal komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor hij niet kan voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals onderdak, eten en stromend water, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. Verweerder meent terecht dat eiser, indien hij zich onverhoopt (opnieuw) geconfronteerd ziet met voorkomende problemen – bijvoorbeeld detentie –, dient te klagen bij de Bulgaarse (desnoods hogere of rechterlijke) autoriteiten. Niet is gebleken dat de Bulgaarse autoriteiten eiser niet willen of kunnen helpen.
5.3.
Voor zover eiser vreest voor indirect refoulement wijst verweerder terecht op vaste rechtspraak van de Afdeling, waaruit volgt dat verweerder bij de beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek ook mag uitgaan van het vermoeden dat de lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. [5] De bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken, ligt bij eiser. Voor een geslaagd beroep op indirect refoulement moet hij algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in Bulgarije evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Eiser heeft geen algemene informatie overgelegd, zodat de beroepsgrond ook op dit punt niet kan slagen. De enkele stellingen dat de ingang tot het beleid in Bulgarije voor verweerder ‘eenvoudig’ is en dat het beschikken over de inhoud van dat beleid voor verweerder ‘kenbaar’ is, is onvoldoende om in dit specifieke geval van het voormelde uitgangspunt – waarbij de bewijslast bij eiser wordt gelegd – af te wijken.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Familiebanden
6. Eiser voert in de derde plaats aan dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn aanwezige familie in Nederland, specifieker met artikel 8 van het EVRM. Verweerder diende gelet op zijn familiebanden – te weten; zijn ouders, broers en zussen verblijven in Nederland en zijn zoons worden geconfronteerd met Dublinoverdrachten naar Oostenrijk – de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
6.1.
Verweerder maakt terughoudend gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid om een asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening naar zich toe te trekken. [6] Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om dit artikel toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid.
6.2.
Hoewel invoelbaar is dat eiser in de nabijheid van zijn familie in Nederland wenst te verblijven – omgekeerd blijkt uit de overgelegde briefjes ook dat eisers familieleden wensen dat hij bij hen in Nederland verblijft –, betekent dit niet dat verweerder om die reden van een Dublinoverdracht aan Bulgarije heeft moeten afzien. Eiser heeft binnen de Europese Unie asielaanvragen ingediend en om die reden is de Dublinverordening op hem van toepassing. In dit kader geschiedt het bijeenhouden en het bijeenbrengen van gezins- of familieleden op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Gesteld noch gebleken is dat verweerder onterecht deze artikelen niet heeft toegepast. Dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, getuigt in dit geval dan ook van een onjuiste rechtsopvatting. In de Dublinprocedure wordt immers niet getoetst aan artikel 8 van het EVRM, omdat het in deze procedure gaat om de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van de asielaanvraag. Artikel 8 van het EVRM speelt daarentegen alleen een rol bij asielaanvragen die door Nederland inhoudelijk worden behandeld of bij de ambtshalve toets in het kader van een uitzetting na een afgewezen asielaanvraag. Verweerder stelt terecht dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen, aangezien daar andere regelingen voor openstaan. [7]
6.3.
Deze beroepsgrond treft evenmin zijn doel.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep moet gelet op het vorenstaande ongegrond worden verklaard. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling hoeven nemen op de grond dat Bulgarije daarvoor verantwoordelijk is. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Gewezen zij bijvoorbeeld op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:74, rechtsoverweging 5.1.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2625.
4.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133 en ECLI:NL:RVS:2023:3134.
5.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864. Recentelijk nog herhaald, bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3286, rechtsoverweging 3.
6.Dit volgt uit paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2484, en heeft de Afdeling recentelijk nog herhaald in de uitspraak van 8 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1765.