ECLI:NL:RBDHA:2023:20723

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
NL23.38034 en NL23.37961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de ophouding en bewaring van een Poolse eiser in Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 19 december 2023, wordt het beroep van een Poolse eiser tegen zijn ophouding en bewaring beoordeeld. De eiser had beroep ingesteld tegen de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank oordeelt dat de ophouding rechtmatig was, ondanks dat de staatssecretaris erkende dat de ophouding op een onjuiste grondslag was gebaseerd. De rechtbank concludeert dat het gebrek in de grondslag van de ophouding niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de belangen die met de bewaring gediend worden in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek.

De rechtbank behandelt ook de beroepsgronden van de eiser, waaronder de stelling dat de ophouding te lang heeft geduurd en dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel. De rechtbank oordeelt dat de ophouding niet te lang heeft geduurd, aangezien deze binnen de wettelijke termijn van zes uren viel. Daarnaast wordt vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van de eiser, die eerder al meerdere keren was uitgezet naar Polen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar kent wel een proceskostenvergoeding toe aan de eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken partijen in vreemdelingenzaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.38034 en NL23.37961

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, afkomstig uit Polen, tegen zijn ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (bestreden besluit 1) en de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd (bestreden besluit 2).
1.1.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 december 2023 op zitting behandeld. Hierbij zijn verschenen: eiser, via een beeldverbinding, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de ophouding en de maatregel van bewaring aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. De ophouding van eiser was rechtmatig en de maatregel van bewaring van eiser is ook rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Over de ophouding
Is er sprake van een (verkapt) vreemdelingrechtelijke aanhouding?
4. Eiser stelt dat de opsporingsambtenaren hem verkapt vreemdelingrechtelijk hebben aangehouden. Hiertoe voert hij aan dat de opsporingsambtenaren contact hebben gehad met de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) voordat eiser strafrechtelijk is aangehouden. Er is dus sprake van aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden voor vreemdelingrechtelijke doeleinden.
4.1.
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van aanhouding van
2 december 2023 blijkt dat verbalisanten (buitengewoon opsporingsambtenaren), bevoegd tot het opsporen van strafbare feiten, in het natuurpark de Esch te Rotterdam waren met de reden dat aan verbalisanten bekend is dat hier een slaapplaats al ongeveer een maand in gebruik is door vermoedelijk daklozen. Bij de locatie aangekomen zagen de verbalisanten dat deze betreffende locatie was ingericht als kampeerplek vanwege de opgezette tenten, diverse kampeerspullen, en afvalzakken rondom de tenten op een plek waar het personen op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (Apv) niet is toegestaan om te wildkamperen. De verbalisanten zagen een voor hen ambtshalve bekend persoon aanlopen op deze plek, namelijk eiser. Het was de verbalisanten verder ambtshalve bekend dat eiser hier verbleef. Uit het proces-verbaal volgt dat verbalisanten eerder gesprekken met eiser hebben gevoerd, waaruit is gebleken dat eiser enkele woorden Nederlands spreekt. Een van de verbalisanten vroeg aan eiser: ‘‘wat doe je hier?’’, waarop eiser antwoordde: ‘‘not good, sleeping’’. Verbalisant vroeg daarna aan eiser: ‘‘ben je weer terug uit Polen?’’. Hierop hoorde de verbalisanten eiser iets mompelen in een voor hen onbegrijpelijke taal, wat niet verstaanbaar was. De verbalisanten hebben hierop telefonisch contact opgenomen met de AVIM. Hieruit bleek dat eiser niet rechthebbend was in Nederland en dus uitzetbaar was. Hierna hebben de verbalisanten om 12.37 uur aan eiser medegedeeld dat hij was aangehouden vanwege schending van artikel 4:18 Nachtverblijf buiten kampeerterrein van de APV. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat de aanleiding om eiser aan te houden niet vreemdelingrechtelijk van aard was. Eiser is namelijk aangehouden vanwege het wildkamperen in de zin van artikel 4:18 van de APV van Rotterdam. Dat voor de aanhouding telefonisch contact is geweest met de AVIM doet hieraan niet af. Immers uit het proces-verbaal blijkt niet dat de onrechtmatige verblijfsstatus van eiser reden is geweest voor de aanhouding. Het voorgaande betekent dat de aanhouding niet ter beoordeling staat van de bewaringsrechter. De bewaringsrechter is namelijk niet bevoegd te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de ophouding te lang geduurd?
5. Eiser stelt dat uit het proces-verbaal van ophouding van 3 december 2023 niet volgt wanneer zijn ophouding is beëindigd, waardoor onduidelijk is tot welk tijdstip hij is opgehouden.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 3 december 2023 volgt dat eiser om 13:30 uur is opgehouden, maar dat de eindtijd niet is genoteerd. Op p. 2 van het proces-verbaal onder punt 9 (beëindiging/opheffing van de maatregel) staat: ‘‘niet van toepassing’’. De staatssecretaris heeft op zitting erkend dat de eindtijd van eisers ophouding niet is genoteerd in het proces-verbaal. De staatssecretaris heeft daarbij terecht opgemerkt dat de ophouding eindigt met het opleggen van de maatregel van bewaring. De rechtbank stelt vast dat eiser om 13:30 uur is opgehouden en om 14:30 uur in bewaring is gesteld, waardoor eisers ophouding precies een uur heeft geduurd. Dat is ruim binnen de gestelde termijn van zes uren die artikel 50 van de Vw 2000 voorschrijft, waardoor de ophouding niet te lang heeft geduurd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Heeft de ophouding op een onjuiste grondslag plaatsgevonden?
6. Eiser voert verder aan dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. In plaats van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, had dit artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 moeten zijn. Eisers identiteit stond immers al vast. Uit het dossier volgt namelijk dat eiser bekend was bij de politie middels originele en digitaal opgeslagen stukken waar zowel de staatssecretaris als de politie toegang tot hadden.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van
3 december 2023 volgt dat eiser is overgenomen en opgehouden, aansluitend op strafrechtelijke detentie, op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, omdat de identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Op zitting heeft de staatssecretaris erkend dat eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 had moeten worden opgehouden, omdat eisers gegevens in de systemen aanwezig waren op het moment van de ophouding waarmee zijn identiteit vastgesteld kon worden. Gelet hierop heeft eiser terecht aangevoerd dat de ophouding ten onrechte heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 en dat dit het derde lid had moeten zijn. Dit betekent dat er sprake is van een gebrek in het voortraject. Een dergelijk gebrek maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in het voordeel van de staatssecretaris uit. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er een andere grondslag voor ophouding, namelijk artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 voorhanden was. Verder wijst de rechtbank in dat verband op wat hierna ten aanzien van de maatregel van bewaring wordt overwogen. De met de bewaring gediende belangen staan in een redelijke verhouding tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De beroepsgrond slaagt dus wel, maar leidt er niet toe dat de maatregel onrechtmatig is.
Over de maatregel van bewaring
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
7. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7.1.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Hiertoe voert hij aan dat deze geen stand kunnen houden, omdat eiser Unieburger en werknemer is.
7.2.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat hij stelt rechtmatig in Nederland te verblijven. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Ten aanzien van grond 3a wijst de staatssecretaris er in de maatregel terecht op dat het verblijfsrecht van eiser bij besluit van 21 maart 2021 (het verwijderingsbesluit) is beëindigd. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. [2] De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en niet op de weg van de staatssecretaris om daar onderzoek naar te doen. De staatssecretaris heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Eiser is namelijk op 23 november 2023 vertrokken uit Nederland en op 2 december 2023 weer aangetroffen in Nederland. De omstandigheden waarin eiser is aangetroffen op 2 december 2023, namelijk zwervend, zijn bovendien omstandigheden waarin eiser eerder meermaals is aangehouden en uitgezet. Met wat eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet gemotiveerd betwist dat hij zijn verblijf daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De staatssecretaris heeft ook de feitelijke juistheid van zware grond 3b voldoende toegelicht door er onder meer op te wijzen dat eiser zich bij inreis in Nederland heeft opgehouden zonder zich te melden bij de korpschef. Die verplichting bestaat op grond van artikel 4.39 van het Vb 2000. Eiser heeft niet betwist dat hij zich niet heeft gemeld. Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [3] De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel omdat hij bekend is bij de autoriteiten. Hij is regelmatig in Nederland aangetroffen, daarom is er geen onttrekkingsrisico.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat eiser inmiddels al 10 keer is uitgezet naar Polen, en eiser meermaals is gekeerd naar Nederland. Om die reden ligt het opleggen van een lichter middel niet voor de hand. Het betoog van eiser dat hij bekend is bij de autoriteiten, maakt dit niet anders omdat het risico op onttrekking daarmee niet is weggenomen.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gewerkt aan eisers uitzetting?
9. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat hij al zo lang vast zit, aangezien er meerdere vluchten per dag naar Polen gaan.
9.1.
De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser. Op 10 december 2023 heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden. Verder heeft de staatssecretaris op zitting toegelicht dat er na de inbewaringstelling op
3 december 2023 een reisdocument voor eiser is aangevraagd en is er een terug- en overnameverzoek gedaan aan Polen. De staatssecretaris heeft terecht gesteld op zitting dat hij het moment moest wachten totdat eisers reisdocument werd afgegeven. Op
12 december 2023 is het reisdocument afgegeven en op diezelfde dag heeft de staatssecretaris een vlucht geboekt voor eiser naar Polen met als vluchtdatum
18 december 2023. Dat er meerdere vluchten per dag naar Polen gaan, maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Mocht de staatssecretaris eiser plaatsen in het detentiecentrum Rotterdam?
10. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem niet mocht plaatsen in het detentiecentrum in Rotterdam. Volgens eiser is dit geen speciale inrichting zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, omdat het regime in het detentiecentrum in Rotterdam hetzelfde is als voor verdachten in strafzaken. Dit is in strijd met artikel 5 van het EVRM. Bovendien zit hij vanwege een personeelstekort teveel opgesloten op zijn cel.
10.1.
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 juni 2022 [4] waarin de rechtbank uitgebreid heeft gemotiveerd en geconcludeerd dat het detentiecentrum kan worden aangemerkt als een speciale inrichting voor bewaring, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling in haar uitspraak van
21 juli 2022. [5] De omstandigheid dat het detentiecentrum in Rotterdam ook wordt gebruikt voor de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis en kortdurende gevangenisstraffen doet geen afbreuk aan het karakter van het detentiecentrum als speciale inrichting. [6] De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen reden van deze rechtspraak af te wijken. Eiser heeft verder niet geconcretiseerd waarom in zijn individuele geval artikel 5 van het EVRM is geschonden. Het betoog van eiser dat hij teveel zit opgesloten in zijn cel gaat over de feitelijke toepassing van het regime. Afgezien van het feit dat dit betoog niet is onderbouwd, staat hiervoor een andere rechtsgang open. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2010. [7] De beroepsgrond slaagt dus niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?11. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [8]

Conclusie en gevolgen

12. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12.1.
De rechtbank ziet in ieder geval in het onder 6.1 geconstateerde gebrek in het voortraject aanleiding om de staatssecretaris te voordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,-, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Hof van Justitie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19 (FS tegen Nederland).
3.Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
5.ABRvS 21 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2103.
6.ABRvS 21 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2103, r.o. 1.1; ABRvS 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2795, r.o. 5-8.
8.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.