ECLI:NL:RBDHA:2023:20222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
NL23.12007
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over herziening van een verblijfsvergunning op grond van de Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 december 2023, wordt de herziening van een besluit van 30 juli 2013 besproken, waarbij de aanvraag van eisers om een verblijfsvergunning op grond van de ‘Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen’ werd afgewezen. Eisers, afkomstig uit Soedan, hebben verzocht om herziening van dit besluit, omdat zij van mening zijn dat verweerder het beoordelingskader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verlaten. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de afwijzing van het verzoek om herziening niet onevenredig is. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. De zaak betreft een complexe juridische discussie over de toepassing van de Overgangsregeling en de vraag of de nieuwe buitenbeeldperiode die aan eisers is tegengeworpen, terecht is. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van het verzoek om herziening in strijd is met de Awb en dat verweerder de gebreken moet herstellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12007

tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer 1] en
[eiseres], eiseres
V-nummer: [nummer 2]
samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

In het besluit van 3 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om herziening van het besluit van 30 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eisers hebben op het verweerschrift gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2023 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waarover gaat deze uitspraak?
1. Op 24 augustus 2020 hebben eisers aan verweerder verzocht om het ten aanzien van hen genomen besluit van 30 juli 2013 te herzien. In deze uitspraak ligt de vraag voor of verweerder dit verzoek op juiste gronden heeft afgewezen. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden.
1.1
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek om herziening is afgewezen. Zij legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
Wat ging aan de zaak vooraf?
2. Eisers, afkomstig uit Soedan, zijn samen met hun drie kinderen in 2001 Nederland ingereisd. Hun (opvolgende) asielaanvragen zijn afgewezen.
2.1
Op 1 april 2013 hebben eisers en hun kinderen een verblijfsvergunning onder de beperking ‘Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen’ (de Overgangsregeling) aangevraagd. De Overgangsregeling is neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1. Bij afzonderlijke besluiten van 30 juli 2013 heeft verweerder de aanvragen afgewezen, omdat, kort gezegd, eisers en de kinderen niet voldeden aan de voorwaarde onder paragraaf 3.1, onder c van de Overgangsregeling: eisers en hun kinderen hebben zich gedurende een aaneengesloten periode van langer dan drie maanden onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) of de Vreemdelingenpolitie. Volgens verweerder hebben eisers zich voor de periode van 4 maart 2010 tot 17 januari 2012 onttrokken aan het toezicht. Tegen deze besluiten hebben eisers bezwaar gemaakt. In het besluit van 10 februari 2014 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. In de uitspraak van 12 augustus 2014 [1] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 22 juli 2015 [2] het hoger beroep tegen die uitspraak gegrond verklaard maar de uitspraak vervolgens niet vernietigd, omdat verweerder zich heeft neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 10 februari 2014 op andere gronden moet worden vernietigd.
2.2
Verweerder heeft bij besluit van 1 september 2015 de bezwaren tegen de besluiten van 30 juli 2013 opnieuw ongegrond verklaard. Bij een ander besluit van 1 september 2015 is aan één van de drie kinderen van eisers, de oudste dochter, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel uitoefening van familie- en gezinsleven met haar echtgenoot verleend. Het beroep tegen dat besluit van eisers en de twee andere kinderen is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 24 augustus 2016 [3] gegrond verklaard. De Afdeling heeft het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 28 augustus 2017 [4] gegrond verklaard en het beroep van zittingsplaats Amsterdam alsnog ongegrond verklaard.
2.3
Op 14 februari 2019 hebben de zoon en de jongste dochter van eisers een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling) aangevraagd. De Afsluitingsregeling is neergelegd in WBV 2019/1. Bij afzonderlijke besluiten van 25 juli 2019 zijn deze aanvragen ingewilligd.
Wat staat er in het bestreden besluit?
3. Onder verwijzing naar zijn beleid in paragraaf B1/3.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018 [5] heeft verweerder, zo staat in het bestreden besluit, het verzoek van eisers om herziening beoordeeld aan de hand van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts wijst verweerder op de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 [6] . In deze uitspraak heeft de Afdeling zich uitgelaten over de invulling die verweerder geeft aan het zogenoemde buitenbeeldcriterium. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat een ontwikkeling in de rechtspraak geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is [7] . Wel volgt verweerder eisers in hun standpunt dat op grond van de Afdelingsuitspraak van 4 maart 2015 achteraf bezien aan hen niet de buitenbeeldperiode van 4 november 2010 tot 17 januari 2012 tegengeworpen had mogen worden. Verweerder heeft nader onderzoek verricht en uit dit onderzoek blijkt dat eisers van 6 maart 2012 tot 15 augustus 2012 buiten beeld zijn geweest van de IND, de DT&V, het COa en de Vreemdelingenpolitie. Dat betekent volgens verweerder dat de conclusie uit de besluiten van 30 juli 2013, dat eisers niet voldoen aan voorwaarde c. van de Overgangsregeling, in stand blijft: eisers hebben zich langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden (actief) onttrokken aan het toezicht. Dat het om een ander buitenbeeldperiode gaat, merkt verweerder niet aan als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. De grondslag van de afwijzing op grond van de Overgangsregeling blijft namelijk dezelfde. Ook de omstandigheid dat twee kinderen van eisers op grond van de Afsluitingsregeling in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning merkt verweerder niet aan als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. De inwilliging van de aanvraag van die kinderen op grond van de Afsluitingsregeling kan namelijk niets afdoen aan de eerdere afwijzing op grond van de Overgangsregeling. Verweerder ziet daarom geen aanleiding om terug te komen op de afwijzing van de aanvraag op grond van de Overgangsregeling. Dit is volgens verweerder niet evident onredelijk.
Heeft verweerder het verzoek van eisers beoordeeld aan de hand van artikel 4:6 van de Awb?
4. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het verzoek van eisers is beoordeeld aan de hand van artikel 4:6 van de Awb. Nadat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat nieuwe rechtspraak geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, heeft verweerder wel een inhoudelijke beoordeling gemaakt. Hij is immers ingegaan op de juistheid van de toegepaste afwijzingsgrond, te weten de buitenbeeldperiode 4 maart 2010 tot 17 januari 2012, en heeft zich vervolgens beroepen op een buitenbeeldperiode die niet eerder aan eisers was tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee het beoordelingskader van artikel 4:6 van de Awb verlaten.
4.1
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt het volgende [8] . Als het bestuursorgaan het verzoek om terug te komen op een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit op dat verzoek. In dat licht ziet de rechtbank aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken. Anders dan verweerder heeft aangevoerd, zal dus niet beoordeeld worden of hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het betekent ook dat niet wordt beoordeeld of het bestreden besluit evident onredelijk is.
Heeft verweerder de nieuwe buitenbeeldperiode terecht aan eisers tegengeworpen?
5. Tussen partijen is niet in geschil dat mevrouw [naam] van de Werkgroep Opvang Uitgeprocedeerden van de Amsterdamse Raad van Kerken in januari 2012 contact heeft opgenomen met de DT&V om eisers en hun kinderen aan te melden voor opvang in een gezinslocatie. Daardoor zijn eisers weer bij de DT&V in beeld gekomen. Eisers stellen zich op het standpunt dat mevrouw [naam] hen niet bij de DT&V onder de aandacht had mogen brengen, omdat zij daarvoor geen toestemming hadden gegeven en zij ook helemaal niet hebben gevraagd om opvang in een gezinslocatie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit terecht niet van belang heeft geacht voor de bepaling wanneer eisers weer in beeld zijn gekomen bij de DT&V. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van 4 maart 2015 heeft de Afdeling overwogen dat verweerder in redelijkheid de eis kan stellen dat niet rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdelingen inspanningen verrichten om in beeld te blijven bij de in de Overgangsregeling vermelde instanties in de vreemdelingenketen. Eisers hebben er echter bewust voor gekozen om zich uit het zicht van de DT&V te plaatsen. Uit het verslag van het gehoor van 16 januari 2023 blijkt dat eisers hebben verklaard dat mevrouw [naam] hen ervan op de hoogte had gebracht dat zij contact had opgenomen met de DT&V om hen in een gezinslocatie te plaatsen. Eisers hebben verklaard dat zij daar geen gebruik van wilden maken, omdat zij vanwege de studie van één van hun dochters in Amsterdam wilden blijven. Zij hebben daarop de gemeentelijke opvang verlaten en hebben hier en daar bij vrienden in Amsterdam verbleven, en later bij hun oudste dochter. Eisers hebben hun verblijfadressen niet gemeld bij de gemeente en hebben verweerder niet ingelicht. Uit deze verklaringen volgt dat eisers er bewust voor hebben gekozen om geen gehoor te geven aan de oproep van de DT&V om naar een gezinslocatie te gaan en bovendien bewust elk contact hebben verbroken. Dat zij tot 17 januari 2012 buiten beeld waren bij de betreffende instanties in de vreemdelingenketen en zij niet er zelf voor hadden gekozen weer in beeld te komen, en dat er volgens eisers bij verweerder en gemachtigde bekend was waar contact mee mogelijk was, maakt dit niet anders. Dit ontslaat eisers namelijk niet van hun eigen verantwoordelijkheid om in beeld te blijven bij die instanties.
5.1
Omdat de contactpersoon van de noodopvang eisers niet meer kon bereiken, heeft de DT&V op 6 maart 2012 de vertrekprocedure en het vertrekdossier van eisers gesloten. De DT&V heeft eisers daarvan niet op de hoogte gebracht. Dat kon ook niet, omdat eisers uit de noodopvang waren vertrokken zonder de DT&V op de hoogte te stellen van hun nieuwe adres en zij elk contact met de betreffende instanties in de vreemdelingenketen hadden verbroken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eisers vanaf 6 maart 2012 buiten beeld zijn geraakt. De verwijzing van eisers naar de Afdelingsuitspraak van 4 maart 2015 brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Die uitspraak ziet op de situatie dat de vreemdeling feitelijk bij de DT&V in beeld was gebleven. De vreemdeling waarop die uitspraak zag, was meerdere keren aanwezig geweest bij vertrekgesprekken bij de DT&V van een andere vreemdeling, waarbij zij had aangegeven onrechtmatig in Nederland te verblijven, en ook had de gemachtigde van die vreemdeling nog schriftelijk contact met de DT&V gezocht. In zo een geval moet de DT&V aan de vreemdeling expliciet meedelen dat het vertrekdossier wordt of is gesloten. Eisers hebben onvoldoende onderbouwd dat van een vergelijkbare situatie sprake is. Zij hebben zich in dit verband erop beroepen dat zij in 2006 een verzoekschrift hadden ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), dat de Staat bij die procedure is betrokken en zij in afwachting van een beslissing daarop waren. Dat leidt echter niet tot de conclusie dat de situatie vergelijkbaar is. Hierbij acht de rechtbank relevant dat de Afdeling heeft geoordeeld dat die omstandigheden op zich niet tot de conclusie leiden dat sprake is van ‘in beeld’ [9] , terwijl, zoals hiervoor al is geoordeeld, eisers bewust het contact met de relevante instanties hadden verbroken.
5.2
Op 15 augustus 2012 zijn eisers en hun kinderen weer in beeld gekomen bij verweerder omdat zij aanvragen hebben ingediend voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘conform beschikking minister’ en aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor het doel het uitoefenen van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.3
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder aan eisers terecht heeft tegengeworpen dat zij voor een aaneengesloten periode van langer dan drie maanden, namelijk van 6 maart 2012 tot 15 augustus 2012, buiten beeld zijn geweest bij verweerder, de DT&V, het COa en de Vreemdelingenpolitie. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet voldoen aan voorwaarde van paragraaf 3.1 onder c van de Overgangsregeling. De beroepsgrond slaagt niet.
Levert het tegenwerpen van de nieuwe buitenbeeldperiode strijd op met het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel of het rechtzekerheidsbeginsel?
6.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat het feit dat aan twee van hun kinderen op grond van de Afsluitingsregeling een verblijfsvergunning is verleend, terwijl hun niet de nieuwe buitenbeeldperiode van 6 maart 2012 tot 15 augustus 2012 is tegengeworpen, strijdig is met het beginsel van gelijkheid. De Overgangsregeling en de Afsluitingsregeling hebben immers hetzelfde toetsingskader. De rechtbank volgt eisers hierin niet. In de brief van de staatssecretaris van 16 juli 2021 [10] in antwoord op Kamervragen is toegelicht waarom in de uitvoeringspraktijk van de Afsluitingsregeling van een andere peildatum en daarmee een andere toetsingsperiode is uitgegaan voor de beoordeling of de vreemdeling buitenbeeld is geweest dan in de Overgangsregeling. Eisers hebben niet aangetoond dat zij ook onder de doelgroep van de Afsluitingsregeling vallen. Sterker nog, eisers hebben er bewust voor gekozen om geen aanvraag in te dienen op grond van de Afsluitingsregeling. Er is dan ook geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
6.2
Met betrekking tot het beroep van eisers op het vertrouwensbeginsel wijst de rechtbank erop dat volgens vaste rechtspraak [11] van de Afdeling er in dit kader drie stappen moeten worden doorlopen. Allereerst moeten eisers aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eisers in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in hun concrete geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als eisers in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Als beide vragen bevestigend worden beantwoord, kan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel worden gedaan, Echter, de derde stap is dat het feit dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen niet betekent dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
6.2.1
Eisers beroepen zich op het feit dat aan twee van hun kinderen een verblijfsvergunning is verleend op grond van de Afsluitingsregeling, terwijl in die regeling dezelfde referteperiode van in beeld/uit beeld is bepaald als in de Overgangsregeling. Daarom mochten zij erop vertrouwen dat hun verzoek om terug te komen op de ten aanzien van hen genomen besluiten van 30 juli 2013 zou worden ingewilligd. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Nergens blijkt uit dat van de zijde van verweerder aan eisers de uitlating is gedaan of een dergelijke gedraging is verricht dat aan hen om deze reden het verzoek om herziening zal worden ingewilligd. Verder is juist dat verweerder de buitenbeeldperiode van 6 maart 2012 tot 15 augustus 2012 in de procedure over de Afsluitingsregeling niet aan de kinderen van eisers heeft tegengeworpen. Maar daaraan hebben eisers niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat dit ook aan hen niet zou worden gedaan en dus hun een verblijfsvergunning zou worden verstrekt. Zoals hiervoor ook is overwogen zijn de Overgangsregeling en de Afsluitingsregeling immers twee verschillende regelingen. Daarmee is al niet voldaan aan de eerste stap zoals die volgt uit de hiervoor genoemde rechtspraak. Er is dus geen sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel.
6.3
Met betrekking tot het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat dit beginsel duidelijkheid van het recht en voorzienbaarheid van de toepassing daarvan verlangt. Vanuit materieel oogpunt ziet dit beginsel op de bescherming van verworven rechten. Eisers betogen in dit verband dat de afwijzing van het verzoek om herziening in strijd is met dit beginsel, omdat uit de Kamerbrief van 16 juli 2021 blijkt dat de Afsluitingsregeling in de praktijk gunstiger wordt uitgevoerd dan de Overgangsregeling. Uit deze Kamerbrief volgt volgens eisers dat de beleidsmaker niet de bedoeling had om in een situatie waarin in een eerdere procedure al is beoordeeld of men in of buiten beeld was, dat niet nog een keer te gaan beoordelen. Het was niet de bedoeling die beoordeling opnieuw te maken. De rechtbank is van oordeel dat eisers met dit betoog geen geslaagd beroep doen op het beginsel van rechtszekerheid. De uitvoeringspraktijk waarop eisers zich beroepen, ziet immers op de Afsluitingsregeling. Eisers hebben (zoals al overwogen in 6.1 hiervoor) niet aangetoond dat zij ook onder deze regeling vallen, mede omdat zij daarvoor nooit een aanvraag hebben ingediend. Er is daarom geen sprake van de situatie dat verweerder ten onrechte de meer gunstige uitvoeringspraktijk van de Afsluitingsregeling niet op eisers heeft toegepast.
6.3.1
Verder voeren eisers in dit verband aan dat het feit dat de kinderpardonregeling zo in elkaar zit dat verweerder ‘in beeld’ aanneemt wanneer er een verblijfsprocedure loopt, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Eisers wijzen in dit verband naar een Kamerbrief van 2 april 2013 [12] en de Afdelingsuitspraak van 4 maart 2015. Verweerder laat het namelijk afhangen van het toevallige moment waarop er door verweerder in een verblijfsprocedure is beslist. Ook hierin volgt de rechtbank eisers niet al vanwege de reden dat in het geval van eisers de buitenbeeldperiode niet is gestart vanwege het einde van een verblijfsrechtelijke procedure, maar omdat eisers zich bewust aan het toezicht hadden onttrokken.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is de afwijzing van het verzoek om herziening onevenredig?
7. Op grond van vaste rechtspraak [13] van de Afdeling toetst de rechter de belangenafweging, die ten grondslag ligt aan het besluit, aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit spelen daarbij een rol. Voor zaken over besluiten die zijn genomen op basis van een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels, geldt dat als de (on)evenredigheid van het besluit in geschil is en dat besluit (mede) berust op een beleidsregel, de bestuursrechter al dan niet uitdrukkelijk ook de evenredigheid van de beleidsregel toetst. Als de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, toetst de bestuursrechter het besluit aan de norm van artikel 4:84 van de Awb ("tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen"). Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij de toetsing van het besluit aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
7.1
Eisers hebben geen gronden aangevoerd in het kader van de (on)evenredigheid van de in het Overgangsregeling neergelegde beleid. Wat eisers aanvoeren met betrekking tot de uitvoeringspraktijk van de Afsluitingsregeling, betrekt de rechtbank niet in deze beoordeling. De Afsluitingsregeling ligt immers in deze procedure niet ter beoordeling voor. Ook anderszins is de rechtbank van oordeel dat het beleid neergelegd in de Overgangsregeling in algemene zin evenredig is.
7.2
In het kader van hun beroep op artikel 4:84 van de Awb voeren eisers het volgende aan. Aan twee van de kinderen van eisers is een verblijfsvergunning verstrekt zonder een buitenbeeldperiode tegen te werpen. Het derde kind had toen al een verblijfsvergunning in Nederland gekregen. Eisers hun kinderen hebben samen de oorspronkelijke kinderpardonaanvragen ingediend. Daarbij heeft verweerder erkend dat de enige afwijzingsgrond in de besluiten van 30 juli 2013 onjuist is geweest. Ook wijzen eisers erop dat zij al geruime tijd in Nederland verblijven. Verder had verweerder in dit verband moeten betrekken dat mevrouw [naam] hen in januari 2012 weer in beeld heeft gebracht bij de DT&V zonder dat zij daarom hadden gevraagd of daarvoor toestemming hadden gegeven. Bovendien zijn eisers, anders dan verweerder meent, indirect wel in contact gebleven met de relevante instanties. Dit vanwege de hiervoor genoemde procedure die eisers bij het EHRM hadden aangespannen. Tijdens deze procedure heeft het EHRM vanaf 2008 gecommuniceerd met verweerder en op 7 juni 2016 beslist. In het licht van al deze omstandigheden zijn eisers van mening dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan artikel 4:84 van de Awb.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet kenbaar heeft gewogen of de belangen die eisers hebben aangevoerd dusdanig bijzonder zijn dat die maken dat het bestreden besluit in het geval van eisers onevenredig uitpakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder enkele door eisers aangevoerde omstandigheden alleen gewogen in het licht van de vraag of het beleid zelf, en dan met name het tegenwerpen van de contra-indicatie genoemd in voorwaarde c, (on)evenredig is. Ook in het verweerschrift heeft verweerder niet een beoordeling gemaakt zoals verweerder deze op grond van de rechtspraak van de Afdeling moet maken. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
8. Op grond wat is overwogen in 4.1 en 7.3 is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Awb tot stand gekomen. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8.1
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
8.2
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak of plaatsing in het digitale dossier de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak of plaatsing in het digitale dossier de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter, en mr. E.P.W. van de Ven en mr. L.M. Kos, leden, in aanwezigheid van mr. S.L.L. Rovers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.AWB 14/4495 en AWB 14/4497.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1507.
8.Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
9.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2431.
10.2021Z11285.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2606 en de uitspraak van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:619.
12.TK 2012-2013, 19 637, nr. 1644.
13.Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2290.