ECLI:NL:RBDHA:2023:20035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
NL23.34950, NL23.34951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft eiser, een Eritreeër, op 12 juni 2023 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 3 november 2023 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft op 19 december 2023 uitspraak gedaan zonder zitting, op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit geen gebreken vertoont. Eiser heeft niet aangetoond dat Duitsland niet voldoet aan zijn internationale verplichtingen ten aanzien van asielzoekers. De rechtbank bevestigt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat betekent dat verweerder mag uitgaan van de veronderstelling dat Duitsland zijn verplichtingen nakomt. Eiser heeft geen concrete aanwijzingen geleverd die het tegendeel bewijzen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische situatie van eiser niet zodanig is dat deze een uitzondering op het interstatelijk vertrouwensbeginsel rechtvaardigt. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zijn gezondheid in Duitsland in gevaar zou komen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de staatssecretaris de asielaanvraag op goede gronden niet in behandeling heeft genomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is niet-ontvankelijk verklaard, omdat er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.34950 (beroep) en NL23.34951 (voorlopige voorziening).

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.L. Saija),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

1.1
Eiser heeft op 12 juni 2023 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2
Verweerder heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 3 november 2023 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is.
1.3
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep (NL23.34950) ingesteld bij de rechtbank. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening (NL23.34951) te treffen.
1.4
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1996 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Eiser stelt in april 2023 Eritrea te hebben verlaten en is met een Schengenvisum naar Duitsland gereisd. Eiser stelt zijn paspoort te hebben weggegooid en is op 11 juni 2023 Nederland ingereisd.
Wat heeft verweerder besloten?
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die regels staan in de Dublinverordening [1] . Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In dit geval heeft verweerder geconcludeerd dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat eiser op het moment van de aanvraag nog in het bezit was van een geldig Schengenvisum voor dat land. [2] Verweerder heeft daarom een verzoek tot overname gedaan aan de Duitse autoriteiten. Dit verzoek is op 22 augustus 2023 geaccepteerd.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder zijn voornemen om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen gehandhaafd, omdat voor Duitsland kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verder heeft eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk gemaakt die op grond van artikel 17 van de Dublinverordening voor verweerder aanleiding hadden moeten geven om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser voert in beroep aan dat verweerder niet meer van het interstatelijke vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland kan uitgaan en verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, waarin een voorlopige voorziening is toegewezen in afwachting van de prejudiciële vragen over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser voert ook aan dat hij vanwege zijn medische situatie niet overgedragen kan worden aan Duitsland, omdat hij in dat land geen medische behandeling heeft gekregen en overdracht aan Duitsland daarom tot een verslechtering van zijn medische situatie gaat leiden en een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM [3] oplevert. Eiser doet in dit kader ook een beroep het arrest Tarakhel [4] en stelt dat verweerder een te enge uitleg van dit arrest heeft gegeven in het bestreden besluit. Ook had verweerder nader moeten onderzoeken of overdracht van eiser aan Duitsland een risico voor indirect refoulement oplevert en verwijst daarbij naar een uitspraak [5] van de hoogste bestuursrechter en een uitspraak [6] van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. Tot slot stelt eiser dat hij vanwege zijn medische situatie niet in staat is om te reizen en dat daardoor sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit geen gebreken kent en overweegt daartoe als volgt.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6.1
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. In meerdere rechterlijke uitspraken [7] is bevestigd dat dit uitgangspunt ten aanzien van Duitsland nog steeds geldig is.
6.2
Dit betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover asielzoekers zoals eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdacht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest [8] strijdige behandeling. Daarvoor kan eiser objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Duitsland overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen hiermee. Uit vaste rechtspraak [9] van het Hof van Justitie volgt dat van een schending van artikel 4 van het Handvest pas sprake is, indien de door de vreemdeling aannemelijk gemaakte tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid hebben bereikt.
6.3
Anders dan in het geval dat aan de orde was in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ziet de rechtbank geen aanleiding om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die zijn gesteld over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft immers niet met argumenten of stukken aannemelijk gemaakt dat in Duitsland sprake is van een vergelijkbare situatie als de situatie in Tsjechië die in de genoemde uitspraak wordt beschreven. Niet is gebleken dat asielzoekers zoals eiser in Duitsland geen effectief rechtsmiddel hebben omdat de autoriteiten de uitspraken van de nationale rechter niet naleven. Evenmin is gebleken van andere structurele tekortkomingen in het asielsysteem van Duitsland. Daarom mocht verweerder ook in het geval van eiser van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan.
6.4
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser onvoldoende aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor de conclusie dat zijn overdracht aan Duitsland in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest vanwege zijn medische situatie. Hierbij geldt allereerst dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in Duitsland eenzelfde niveau van medische voorzieningen aanwezig moet worden geacht als in Nederland. Verder kan uit de door eiser overgelegde medische stukken niet worden afgeleid dat de overdracht aan Duitsland een reëel risico zou inhouden op een aanzienlijke onomkeerbare verslechtering van de gezondheidstoestand van eiser. Eiser heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat hij meerdere medische klachten heeft, waarvoor hij medicatie gebruikt, maar niet gebleken is dat in Duitsland de voor eiser noodzakelijk medische zorg niet beschikbaar is of dat Nederland het meest aangewezen land is voor deze medische behandeling van eiser. Nu eiser geen zorg draagt voor minderjarige kinderen en ook niet van een bijzondere kwetsbaarheid van eiser zelf is gebleken, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie als in het arrest Tarakhel tegen Zwitserland. De medische situatie van eiser noopt niet tot een ander oordeel. De beroepsgronden slagen niet.
Indirect refoulement
6.5
De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn stelling dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar het risico op indirect refoulement bij overdracht van eiser aan Duitsland. Zoals uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de hoogste bestuursrechter volgt, ligt de bewijslast voor het aannemelijk maken van dit risico op indirect refoulement nadrukkelijk bij de vreemdeling. Eiser heeft in deze procedure geen stukken uit vorige asielprocedures in Duitsland of algemene landeninformatie ingebracht waaruit valt af te leiden dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Duitsland en Nederland. Het beroep op de uitspraak [10] van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, maakt dit oordeel niet anders, omdat anders dan in de aangehaalde zaak, in dit geval geen sprake is geweest van de intrekking van de vluchtelingenstatus van eiser in Duitsland.
6.6.
Dit nog daargelaten dat uit een recent arrest [11] van het Hof van Justitie volgt dat toetsing of indirect refoulement aannemelijk is, niet aan de orde is bij de beoordeling van een overdrachtsbesluit, als ten aanzien van de aangezochte lidstaat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Het beroep op bijzondere individuele omstandigheden
6.7
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de individuele omstandigheden van eiser niet zodanig bijzonder zijn dat verweerder de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten houden. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 6.4 al is overwogen, geven de medische omstandigheden van eiser hiertoe onvoldoende aanleiding. Verweerder mag er namelijk van uitgaan dat in Duitsland ook de voor eiser noodzakelijke medische zorg beschikbaar is.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. De rechtbank twijfelt hier niet over. Dat betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser op goede gronden niet in behandeling heeft genomen, omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is.
8. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van de vereiste connexiteit [12] .
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet- ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met de uitspraak op het beroep, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen verzet of hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Verordening 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
2.Dit volgt uit artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie het arrest
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864.
6.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 10 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:12140.
7.Zie hiervoor de uitspraken van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3291, en van 26 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:913, en de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 9 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12358.
8.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
9.Zie het arrest
10.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem van 10 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:12140.
11.Zie het arrest
12.Op grond van artikel 8:81 en artikel 8:83, derde lid van de Awb.