Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.17606
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.R. de Groot).
Inleiding en procesverloop
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank eisers beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van het op13 februari 2017 aan hem opgelegde inreisverbod met een duur van tien jaar. De rechtbank/voorzieningenrechter doet afzonderlijk uitspraak in eisers beroep gericht tegen het terugkeerbesluit en het door eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening.1
Wat is er aan deze zaak vooraf gegaan?
2. Eiser is op [geboortedatum] 1982 in Nederland geboren. Bij zijn geboorte kreeg eiser de Marokkaanse nationaliteit. Eiser woonde in Nederland en heeft op 26 mei 1994 ook de Nederlandse nationaliteit gekregen.
3. Op 3 mei 2016 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden waarvan 6 voorwaardelijk voor een poging tot doodslag op zijn tandarts. Met een brief van 29 september 2016 heeft eiser vanuit detentie aangegeven dat hij zijn Nederlandse nationaliteit wil opgeven. Op 25 oktober 2016 heeft eiser vervolgens zijn Nederlandse nationaliteit daadwerkelijk opgegeven. Sindsdien beschikt eiser enkel over de Marokkaanse nationaliteit.
4. Met een brief van 2 januari 2017 heeft eiser verweerder verzocht om hem ongewenst te verklaren, omdat hij in aanmerking wilde komen voor strafonderbreking. Bij brief van 30 januari 2017 heeft eiser verweerder bericht dat hij akkoord gaat met de oplegging van een inreisverbod, dat hij afziet van zijn recht om te worden gehoord en dat hij zelf het initiatief heeft genomen om naar Marokko te emigreren. Met het besluit van 13 februari 2017 heeft verweerder aan eiser vervolgens een zwaar inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd. Eiser heeft tegen de oplegging van het inreisverbod geen beroep ingesteld.
1. Zie de uitspraken met zaaknummer NL23.13085 en zaaknummer NL23.17607.
5. Op 11 april 2017 is vervolgens aan eiser strafonderbreking verleend. Als voorwaarde is aan de strafonderbreking verbonden dat eiser niet naar Nederland terugkeert. Bij het niet naleven van deze voorwaarde wordt de detentie hervat. Op 9 juni 2017 is eiser uitgezet naar Marokko.
6. Op 16 november 2017 is eiser Nederland weer ingereisd. Sindsdien verblijft hij bij zijn ouders. Na zijn aanhouding in 2022 heeft eiser het restant van zijn gevangenisstraf in Nederland uitgezeten.
7. Eiser stelt dat hij naar Nederland is teruggekeerd, omdat hij zich in Marokko niet staande kon houden. Onder invloed van een psychose heeft hij afstand gedaan van zijn Nederlanderschap en is hij uit Nederland vertrokken. Eiser heeft daarom op 19 juli 2018 bij de rechtbank Den Haag een verzoekschrift ingediend om zijn Nederlanderschap opnieuw te laten vaststellen, op de grond dat hij heeft gedwaald2 over de rechtsgevolgen die het afstand doen van zijn Nederlanderschap met zich meebrengen. Met de beschikking van 27 juni 2019 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag dit verzoek afgewezen, omdat onvoldoende is vast komen te staan dat eisers geestelijke vermogens op het moment dat hij afstand deed van zijn Nederlanderschap gestoord waren in de zin van artikel 3:34 van het Burgerlijk Wetboek. Eiser heeft tegen deze beschikking geen hoger beroep ingesteld.
8. Eiser wil weer rechtmatig verblijf in Nederland krijgen en heeft verweerder verzocht om het opgelegde inreisverbod op te heffen en hem een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd toe te kennen.
9. Met het besluit van 2 april 2023 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn opgelegd (zaaknummer NL23.12085). Met het besluit van 12 juni 2023 heeft verweerder eisers aanvraag om opheffing van het aan eiser opgelegde inreisverbod afgewezen (het bestreden besluit). Daarnaast heeft verweerder eisers nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning buiten behandeling gesteld.
10. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
11. De rechtbank heeft het beroep samen met het beroep in de zaak NL23.13085 en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak NL23.17607 op 6 september 2023 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
12. Verweerder heft het inreisverbod niet op, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing.3 Eiser heeft geen ononderbroken periode van tien jaar buiten Nederland verbleven, doordat hij al in november 2017 naar Nederland is teruggekeerd. Ook heeft eiser zich sinds het opleggen van het inreisverbod weer schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
2 In de zin van artikel 3:34 van het Burgerlijk Wetboek.
3 artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb.
Eiser heeft daarvoor op 2 december 2022 een geldboete gekregen. Verder zijn er geen bijzondere omstandigheden waardoor verweerder het inreisverbod moet opheffen. Verweerder volgt de stelling van eiser niet dat het inreisverbod in 2017 onterecht en onder invloed van een psychotische stoornis van eiser is opgelegd en dat eiser op een ongeldige manier afstand heeft gedaan van zijn Nederlanderschap. Verweerder verwijst hiervoor naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2019. Ook is er geen sprake van beschermenswaardig familie
- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn ouders, broer en gestelde partner, waardoor verweerder het inreisverbod moet opheffen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en zijn ouders en broer een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. De relatie met de gestelde partner is op geen enkele wijze onderbouwd. De belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM valt daarom in het nadeel van eiser uit.
13. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid. Eiser stelt dat verweerder een te beperkte uitleg hanteert van wat als bijzondere omstandigheden kunnen gelden om een inreisverbod op te heffen. Eiser wijst op zijn medische problematiek, waarvan aannemelijk is dat die een rol heeft gespeeld bij het opgeven van zijn Nederlanderschap. Ook hebben zijn psychische problemen ervoor gezorgd dat eiser zonder zich over zijn persoonlijke omstandigheden te laten horen en zonder een rechtsmiddel in te stellen een inreisverbod van tien jaar geaccepteerd heeft. Eiser vindt dat het niet opheffen van het inreisverbod in zijn zaak in strijd is met het evenredigheidsbeginsel
Beoordeling door de rechtbank
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij het aan eiser opgelegde inreisverbod niet opheft. De rechtbank legt in het vervolg van deze uitspraak uit hoe zij tot dit oordeel komt en bespreekt daarbij wat eiser heeft aangevoerd.
15. Het inreisverbod is uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dit betekent dat verweerder het inreisverbod kan opheffen als is voldaan aan de voorwaarden neergelegd in artikel 6.5b, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden neergelegd in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb.
16. Op grond van artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb kunnen bij ministeriële regeling andere gevallen worden aangewezen waarin het inreisverbod om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten dan wel wordt opgeheven. Deze andere gevallen zijn neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). In paragraaf A4/2.5.2 van de Vc is bepaald dat de IND overgaat tot opheffing van het inreisverbod als dringende individuele omstandigheden daar aanleiding toe geven. De paragrafen A4/3.6 en A4/3.7 van de Vc zijn van overeenkomstige toepassing.
17. De IND gaat niet over tot opheffing van het inreisverbod op grond van omstandigheden die reeds bij het opleggen van het inreisverbod zijn betrokken of betrokken hadden kunnen worden.. In paragraaf A4/3.6 van de Vc is verder bepaald dat verweerder uitsluitend in de volgende drie situaties aanneemt dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod:
17. familie- en gezinsleven dan wel privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM;
-strijd met artikel 3 EVRM welke duurzaam is en het handhaven van het inreisverbod is
- toepasselijkheid van artikel 3.105c of 3.105e van het Vb.
18. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet verweerder verder kijken of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat hij moet afwijken van het in de Vc neergelegde beleid.
Bijzondere omstandigheden en het evenredigheidsbeginsel
19. De rechtbank stelt vast dat eiser om te onderbouwen dat er in zijn zaak sprake is van bijzondere omstandigheden en dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen verschillende (medische) stukken heeft ingediend. Zo heeft eiser een brief overgelegd van 26 september 2017 van zijn psychiater in Marokko. De psychiater beschrijft dat eiser op 8 augustus 2017 zijn eerste consult had vanwege een schizofrene stoornis, die zich al tenminste zes maanden voorafgaand aan het consult is gaan ontwikkelen. Vanaf het moment dat eiser medicatie heeft gekregen is er een spectaculaire verbetering ontstaan en is eiser gestabiliseerd. In het door eiser overgelegde huisartsjournaal staat verder op 22 januari 2015 schizofrenie vermeld en staat genoteerd dat eiser last heeft van een depressie. Op 26 september 2017 staat in het journaal schizofrenie herhaald als diagnose. De psychiater die eiser op 21 juli 2016 in de PI Zoetermeer heeft gezien schrijft: ‘Gezien het ontbreken van psychiatrie in engere zin (maar wel een zeker vermoeden hierop) heeft een plaatsing naar PPC nu niet de voorkeur en lijkt doorplaatsing naar BPG. meer op zijn plaats. Tegelijkertijd zien we wel terugtrekgedrag en is er mogelijk sprake van paranoide (onduidelijk in welk kader) waarvoor verdere observatie/ diagnostiek op zijn plaats is’.
20. De rechtbank oordeelt dat verweerder deze stukken in strijd met de zorgvuldigheid onvoldoende bij het bestreden besluit heeft betrokken. In het bestreden besluit en het verweerschrift heeft verweerder enkel getoetst of de door eiser ingediende stukken afdoen aan de conclusie van de rechtbank Den Haag in de beschikking van 27 juni 2019. De toets die de rechtbank Den Haag in de beschikking van 27 juni 2019 heeft gemaakt is of vaststaat dat eisers geestelijke vermogens op het moment dat hij afstand deed van zijn Nederlanderschap gestoord waren in de zin van artikel 3:34 van het Burgerlijk Wetboek, waardoor de afstandsverklaring nietig of vernietigbaar is. De toets die verweerder moet maken is of de door eiser overgelegde (medische) stukken reden vormen om bijzondere omstandigheden aan te nemen die aanleiding zijn om af te wijken van de beleidsregels, in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Dit is een andere toets, waarbij ook andere eisen gelden voor het door eiser te leveren bewijs ten aanzien van de gestelde voorgeschiedenis. Het betreft hier weliswaar gegevens/omstandigheden die (deels) dateren van voor de oplegging van het inreisverbod, maar de vraag blijft of deze bij het opleggen van het inreisverbod zijn betrokken of betrokken hadden kunnen of moeten worden. De beroepsgrond slaagt.
21. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij de vraag of het inreisverbod moet worden opgeheven, enkel heeft getoetst of er (bijzondere) omstandigheden zijn als omschreven in rechtsoverweging 17 van deze uitspraak. De rechtbank ziet in het bestreden besluit niet terug dat verweerder heeft getoetst of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, waardoor verweerder in afwijking van het beleid tot opheffing van het inreisverbod moet worden overgegaan. Het bestreden besluit is om deze reden ook onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
De toets (volgens het beleid) aan artikel 8 van het EVRM
22. Eiser heeft nog aangevoerd dat het niet opheffen van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Er is sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn ouders en ook heeft eiser familieleven met zijn partner. Verweerder heeft verder ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen. In de belangenafweging had verweerder gewicht moeten toekennen aan de omstandigheid dat eiser jarenlang de Nederlandse nationaliteit heeft gehad en onder invloed van een psychose hiervan afstand heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor het feit dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen de oplegging van het inreisverbod. Ook werpt verweerder ten onrechte het economisch belang tegen, terwijl verweerder eiser zelf niet in staat stelt om te werken. Eiser vindt verder dat hij recht heeft op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM vanwege zijn in Nederland opgebouwde privéleven. Hij woont het grootste deel van zijn leven in Nederland en heeft nauwelijks banden met Marokko. Dit blijkt ook uit het feit dat eiser na het opleggen van het inreisverbod slechts gedurende enkele maanden in Marokko heeft verbleven en zich daar nauwelijks kon handhaven.
23. De rechtbank oordeelt dat verweerder geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM hoefde aan te nemen tussen eiser en zijn ouders en broer of tussen eiser en zijn gestelde partner. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn ouders of broer. Eiser heeft enkel gesteld dat dit het geval is, maar nagelaten om dit nader te onderbouwen. Hetzelfde geldt voor de relatie met de gestelde, niet nader geduide partner.
24. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State4 (de Afdeling) volgt dat verweerder ook als geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie op grond van artikel 8 van het EVRM toch een belangenafweging moet maken. In het bestreden besluit heeft verweerder deze belangenafweging ook gemaakt. Uit wat hiervoor in deze uitspraak is besproken volgt dat echter dat verweerder eisers medische situatie en de betekenis daarvan voor de voorgeschiedenis onvoldoende heeft betrokken. Dit werkt ook door in de belangenafweging die verweerder moet maken op grond van artikel 8 van het EVRM. Hetzelfde geldt voor de belangenafweging die verweerder op grond van artikel 8 van het EVRM voor eisers privéleven moet maken. Ook deze is hierdoor onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Moest verweerder toetsen of eiser nog steeds een ernstige en actuele bedreiging vormt voor de openbare orde?
25. Eiser stelt dat hij geen ernstige en actuele bedreiging meer vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser vindt dat verweerder in het bestreden besluit dit opnieuw had moeten toetsen. Sinds de poging tot doodslag gepleegd op 27 juli 2015 heeft eiser geen nieuwe strafbare feiten meer gepleegd. Ook heeft hij sinds zijn terugkeer naar Nederland even als schilder gewerkt. Hieruit volgt dat sprake is van een gedragsverbetering.
26. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat verweerder niet bij ieder verzoek om opheffing van een inreisverbod moet toetsen of de vreemdeling nog een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde.5 De Afdeling heeft overwogen dat uit haar
uitspraak van 7 juni 20176, en de verwijzing daarin naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O7, niet kan worden afgeleid dat verweerder bij ieder verzoek om opheffing van een eerder uitgevaardigd inreisverbod moet beoordelen of die vreemdeling nog steeds een bedreiging vormt zoals hiervoor omschreven. In de zaak die tot de uitspraak van 7 juni 2017 leidde had verweerder de in het arrest Z.Zh. en I.O. bedoelde beoordeling in het geheel niet gemaakt. Die omstandigheid doet zich hier in eisers zaak niet voor. Bij de oplegging van het inreisverbod heeft verweerder al beoordeeld of eiser een actueel en ernstig gevaar vormt voor de openbare orde.
27. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek bevat. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder mogelijk nader onderzoek zal moeten doen en het onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen op eisers verzoek tot opheffing van het inreisverbod met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 12 weken na datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.