ECLI:NL:RBDHA:2023:19603

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
SGR 22/4745
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van bijstand en de beperking daarvan door het college van burgemeester en wethouders van Delft

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 december 2023, in de zaak SGR 22/4745, wordt het beroep van eiser tegen de toekenning van bijstand beoordeeld. Eiser had op 19 maart 2020 een bijstandsuitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 8 juli 2020 afgewezen. Tevens werd er een bedrag van € 1.200,00 teruggevorderd dat als voorschot was verstrekt. Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde deze bezwaren ongegrond. De rechtbank had eerder, op 20 mei 2022, het beroep van eiser tegen het besluit van 16 september 2020 gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Op 28 juni 2022 werd aan eiser bijstand toegekend voor de periode van 19 maart 2020 tot en met 8 juli 2020, maar het college beperkte de toekenning van bijstand tot en met 8 juli 2020, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat hij door de afwijzing van zijn aanvraag en de coronamaatregelen in een moeilijke situatie verkeerde, wat het college niet had meegewogen.

De rechtbank oordeelt dat het college de toekenning van bijstand ten onrechte heeft beperkt tot en met 8 juli 2020. De rechtbank stelt vast dat de beperking van de bijstandsverlening een intrekking van de bijstand met zich meebrengt, waarvoor het college onderzoek had moeten doen naar de omstandigheden van eiser. De rechtbank vernietigt het besluit van 28 juni 2022 voor zover de toekenning van bijstand is beperkt tot en met 8 juli 2020 en bepaalt dat het college het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden. Eiser heeft recht op bijstand over de periode tussen 8 juli 2020 en 18 september 2020, maar het college mag alsnog onderzoek doen naar de behoefte aan bijstand in deze periode.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4745

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.M.G. Hulsman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: J.A. Pieter).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser over de toekenning van bijstand.
1.2.
Op 19 maart 2020 heeft eiser een bijstandsuitkering aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 8 juli 2020 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college het bedrag van € 1.200,00 teruggevorderd, dat in het kader van de aanvraag bij wijze van voorschot als lening aan eiser is betaald.
1.4.
Bij besluit van 16 september 2020 heeft het college de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 8 juli 2020 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 20 mei 2022 [1] heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 16 september 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.6.
Bij besluit van 28 juni 2022 heeft het college de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 8 juli 2020 alsnog gegrond verklaard, aan eiser bijstand toegekend voor de periode van 19 maart 2020 tot en met 8 juli 2020 en de terugvordering van het voorschot laten vervallen.
1.7.
Eiser heeft tegen het besluit van 28 juni 2022 beroep ingesteld.
1.8.
Het college heeft op dit beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.9.
Omdat het beroep tegen het besluit van 28 juni 2022 kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

Wat vindt eiser?
2. Eiser betoogt dat het college bij het besluit van 28 juni 2022 de toekenning van bijstand ten onrechte heeft beperkt tot en met 8 juli 2020. Hij voert aan dat als zijn aanvraag om bijstand direct zou zijn ingewilligd, de bijstandsuitkering na de datum van het afwijzingsbesluit van 8 juli 2020 zou hebben doorgelopen. Weliswaar is een latere aanvraag van eiser om bijstand van 19 september 2020 ingewilligd, zodat vanaf die datum bijstand is toegekend, maar daarmee mist eiser inkomen over de periode van 8 juli 2020 tot en met 18 september 2020. Dit betreft een periode waarin eiser een ernstige depressie opliep door het verlies van werk, door het ontbreken van inkomen en door de onmogelijke omstandigheden van de coronatijd, waarin hij mantelzorg moest verlenen aan zijn kwetsbare ouders die niet naar buiten konden gaan. Het college had zich beter op de hoogte moeten stellen van al deze omstandigheden.
Wat vindt het college?
3. Het college voert aan dat artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) voorschrijft dat bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Na de aanvankelijke afwijzing van zijn aanvraag van 19 maart 2020 heeft eiser zich op 18 september 2020 gemeld voor een nieuwe aanvraag. De nieuwe aanvraag is met ingang van de meldingsdatum toegewezen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om voor de periode van 8 juli 2020 tot en met 18 september 2020 bijstand toe te kennen. Dat eiser niet direct na het afwijzingsbesluit van 8 juli 2020 een nieuwe aanvraag heeft ingediend maar de daartegen ingestelde bezwaarprocedure wilde afwachten, komt voor zijn rekening en risico. De te beoordelen periode loopt van 19 maart 2020 tot en met 8 juli 2020.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college bij het besluit van 28 juni 2022 de toekenning van bijstand ten onrechte heeft beperkt tot en met 8 juli 2020. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende overwegingen.
4.2.
Deze beroepsprocedure is gericht tegen de besluitvorming van het college over de aanvraag van 19 maart 2020 en heeft dus geen betrekking op de aanvraag van 19 september 2020. De juistheid van de begindatum van de op grond van de laatste aanvraag toegekende bijstand staat dan ook niet ter beoordeling in deze beroepsprocedure.
4.3.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Pw wordt bijstand toegekend vanaf de dag waarop het recht op bijstand is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Dit betekent dat een besluit tot toewijzing van een bijstandsaanvraag toekenning van bijstand vanaf die dag inhoudt en dus in beginsel ook voor de periode na dat besluit. Daaraan wordt niet afgedaan door de periode die de bestuursrechter moet beoordelen in een beroepsprocedure over een bijstandsaanvraag. [2] Die periode loopt in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld voor de aanvraag tot en met de datum waarop een inhoudelijk besluit op de aanvraag is genomen. [3]
4.4.
De beperking van de toekenning van bijstand aan eiser tot en met 8 juli 2020 komt neer op een intrekking van de bijstand met ingang van 9 juli 2020. [4] Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Het is daarom aan het bijstandverlenende orgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Het college heeft aan de intrekking van de bijstand aan eiser geen onderzoek naar het recht van eiser op bijstand ten grondslag gelegd. Dit betekent dat de intrekking onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het beroep is kennelijk gegrond. Het besluit van 28 juni 2022 moet wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd voor zover de toekenning van bijstand is beperkt tot en met 8 juli 2020. Dit betekent dat aan eiser in beginsel alsnog bijstand moet worden betaald over de periode tussen 8 juli 2020 en 18 september 2020. Dit neemt niet weg dat het college alsnog onderzoek mag doen naar de behoefte van eiser aan bijstand in deze periode en op basis daarvan een besluit kan nemen over het recht op bijstand. Van eiser mag worden verlangd dat hij aan een onderzoek meewerkt en de nodige inlichtingen verstrekt. Mocht eiser daarbij in bewijsnood komen, dan mag dit niet zonder meer voor zijn rekening worden gelaten. [5]
5.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en aan eiser een proceskostenvergoeding betalen. De proceskostenvergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 837,00 omdat de gemachtigde van eiser als beroepsmatige rechtsbijstandverlener een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn geen kosten gemaakt die vergoed moeten worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 28 juni 2022 voor zover de toekenning van bijstand daarbij is beperkt tot en met 8 juli 2020;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,00 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 837,00 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. De werking van deze uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of, indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.

Voetnoten

1.Zaaknummer SGR 20/6087.
2.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961, r.o. 4.8, en 6 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:390, r.o. 4.3.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 29 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:699, r.o. 4.2.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 6 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:390, r.o. 4.3-4.5.
5.Zie de uitspraken van de CRvB van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961, r.o. 4.8, en 6 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:390, r.o. 4.6.