ECLI:NL:CRVB:2018:390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
16/7694 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van bijstand en intrekking door het college van burgemeester en wethouders van Diemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Diemen van 1 november 2016. De Raad heeft eerder op 4 oktober 2016 een uitspraak gedaan waarin de rechtbank Amsterdam werd vernietigd en het college werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college heeft in het bestreden besluit bijstand toegekend aan appellant voor de periode van 25 september 2014 tot en met 20 november 2014, maar heeft deze toekenning onterecht beperkt tot deze periode. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de bijstandsbehoevendheid van appellant na 20 november 2014 en dat de intrekking van de bijstand met ingang van 21 november 2014 niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat het college alsnog onderzoek moet doen naar de bijstandsbehoevendheid van appellant na de genoemde datum. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 751,50 en moet het college het griffierecht van € 46,- vergoeden.

Uitspraak

16/7694 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Diemen van 1 november 2016
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
Datum uitspraak: 6 februari 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 4 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3670, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2015, 15/1720, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 3 februari 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 1 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college een nieuw besluit genomen.
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, destijds advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.V. de Graaf.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 4 oktober 2016. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 oktober 2016 geoordeeld dat de resultaten van het door het college ingestelde onderzoek, beoordeeld tot en met de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag, 20 november 2014, geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant bij zijn aanvraag van 25 september 2014 onjuiste informatie over zijn woonadres heeft verstrekt.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het thans bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het college aan appellant over de periode van 25 september 2014 tot en met
20 november 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Aan dit besluit ligt geen volledig onderzoek naar het recht op bijstand van appellant ten grondslag, doch het feit dat de Raad opdracht heeft gegeven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het college op korte termijn alle achterstallige betalingen, inclusief rente, aan appellant dient uit te keren. Aanvullend heeft appellant aangevoerd dat de periode van toekenning van 25 september 2014 tot en met
20 november 2014 een te korte periode is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De griffier van de Raad heeft appellant onder toepassing van artikel 8:59 van de Awb bij brief van 16 mei 2017 opgeroepen in persoon of bij gemachtigde ter zitting te verschijnen. Artikel 8:27 van de Awb bepaalt dat appellant verplicht is aan die oproeping gevolg te geven. Ingevolgde artikel 8:31 van de Awb kan de Raad, indien een partij niet voldoet aan voormelde verplichting, daaruit de gevolgtrekking maken die hem geraden voorkomen. In voormelde oproeping is appellant erop gewezen dat het nadelige gevolgen kan hebben voor de zaak als appellant niet aan de verplichting voldoet om te verschijnen. De meest vergaande gevolgtrekking van het niet verschijnen na oproeping is een niet-ontvankelijkverklaring van het (hoger) beroep. Deze gevolgtrekking staat in dit geval echter niet in een evenredige verhouding tot de laakbaarheid van het handelen van de gemachtigde van appellant, waarbij in beschouwing wordt genomen dat het geschil ondanks het niet verschijnen inhoudelijk kan worden beoordeeld. Dit laat onverlet dat de Raad bij de beoordeling van het geschil aan het niet verschijnen gevolgen kan en zal verbinden bij de feitenvaststelling of de duiding van de beroepsgronden van appellant.
4.2.
De beroepsgrond dat het college op korte termijn alle achterstallige betalingen, inclusief rente, aan appellant dient uit te keren impliceert dat het college dit heeft nagelaten. Het college heeft dit weersproken. Deze beroepsgrond mist enige toelichting of onderbouwing en slaagt daarom niet.
4.3.
De beroepsgrond dat het college de toekenning van bijstand ten onrechte heeft beperkt tot de periode tot en met 20 november 2014 slaagt wel. Het oordeel van de Raad in de uitspraak van 4 oktober 2016 heeft weliswaar uitsluitend betrekking op de periode die loopt tot en met 20 november 2014, maar de bijstand die het college heeft toegekend bij het met inachtneming van die uitspraak van de Raad genomen besluit loopt in beginsel ook na 20 november 2014 gewoon door (vergelijk de uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961). De beperking van de toekenning tot en met 20 november 2014 betekent een intrekking van de bijstand met ingang van 21 november 2014. Het college heeft aan die intrekking met ingang van 21 november 2014 geen andere motivering ten grondslag gelegd dan dat het recht op bijstand door het verloop van de tijd niet meer is vast te stellen.
4.4.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Dat het college de bijstand met ingang van 25 september 2014 na voormelde uitspraak van de Raad zonder nader onderzoek heeft toegekend maakt dit niet anders.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college, voor zover het meent dat appellant na 20 november 2014 geen recht had op bijstand omdat hij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, onderzoek had moeten verrichten naar de relevante feiten en omstandigheden ter onderbouwing van die mening. De omstandigheid dat sinds 20 november 2014 meerdere jaren zijn verstreken kan het onderzoek bemoeilijken, doch staat daaraan niet zonder meer in de weg. Nu het college dit onderzoek geheel achterwege heeft gelaten, ontbeert het (impliciete) besluit tot intrekking van de bijstand een deugdelijke motivering.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de toekenning van bijstand is beperkt tot de periode tot en met 20 november 2014, dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit betekent overigens niet dat het college niet alsnog onderzoek kan doen naar de bijstandsbehoevendheid van appellant vanaf 21 november 2014 en op basis daarvan een besluit kan nemen over het recht op bijstand vanaf die datum.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 751,50 in beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor de verzochte zienswijze).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 november 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 november 2016 voor zover het college daarbij de toekenning van
bijstand heeft beperkt tot de periode tot en met 20 november 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 751,50;
- bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD