ECLI:NL:RBDHA:2023:1937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
AWB 21/688
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2023, met zaaknummer AWB 21/688, is het verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen. Eiser, een Albanese nationaliteit, was ongewenst verklaard op basis van een veroordeling voor het bezit van een vals reisdocument. Het primaire besluit van 17 juni 2020, waarin het verzoek tot opheffing werd afgewezen, werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gehandhaafd. Eiser had niet de vereiste documenten overgelegd die nodig zijn voor de opheffing van de ongewenstverklaring, zoals bewijs van verblijf buiten de EU en een verklaring van de autoriteiten dat hij zich niet schuldig had gemaakt aan misdrijven.

De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring een nationaalrechtelijk karakter heeft en dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing was. Eiser had niet aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor opheffing voldeed, en de rechtbank vond geen aanleiding om te twijfelen aan de motivering van verweerder. De rechtbank behandelde ook de beroepsgronden van eiser, waaronder de schending van de informatieplicht en het evenredigheidsbeginsel, maar deze werden allemaal verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat het verzoek om opheffing ten onrechte was afgewezen.

Daarnaast werd het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder gegrond verklaard, wat resulteerde in een dwangsom van € 1.442,-. De rechtbank kende ook proceskostenvergoeding toe aan eiser voor de behandeling van zijn beroep tegen het ingetrokken besluit van 19 januari 2021, dat niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om de juiste documentatie te overleggen bij verzoeken tot opheffing van een ongewenstverklaring.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Procesverloop

Met het besluit van 17 juni 2020 (primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Met het besluit van 19 januari 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 19 januari 2021 beroep ingesteld.
Per brief van 23 maart 2022 heeft verweerder laten weten het besluit van 19 januari 2021 in te trekken.
Per brief van 13 mei 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Op 17 augustus 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
Met het besluit van 22 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder een nieuw besluit genomen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep dat is geregistreerd onder nummer AWB 21/688 geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit van 22 augustus 2022, waarin opnieuw op het bezwaar van eiser is beslist.
Eiser heeft op 15 september 2022 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 24 november 2022 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 29 december 2022 een tweede aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 4 januari 2023 een aanvulling op zijn verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was niet aanwezig.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Albanese nationaliteit. Hij is op 22 januari 2013 door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken wegens overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (bezit van een vals reisdocument). Bij besluit van 29 mei 2013 heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) ongewenst verklaard (hierna ook: het opleggingsbesluit). Op 15 mei 2020 heeft eiser een verzoek ingediend om opheffing van de ongewenstverklaring.
Besluitvorming
2. Het primaire besluit houdt – samengevat – het volgende in. Verweerder heeft het verzoek van eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen, omdat eiser op dat moment niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing. In de eerste plaats heeft verweerder hiertoe gesteld dat eiser niet de voor de opheffing vereiste stukken heeft overgelegd, te weten: kopieën van alle pagina’s van de documenten voor grensoverschrijding die hij sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehad, een overzicht van de plaatsen waar hij sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven en een schriftelijke verklaring van de daartoe bevoegde autoriteiten waaruit blijkt dat hij geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is. Er is volgens verweerder geen sprake van bewijsnood. In de tweede plaats heeft verweerder hiertoe gesteld dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij vijf jaren buiten de Europese Unie heeft verbleven en dat hij in die periode geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is. Verder stelt verweerder dat er zich geen bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die aanleiding geven voor opheffing van de ongewenstverklaring, ondanks dat niet aan de voorwaarden voor opheffing is voldaan. Met betrekking tot de stelling van eiser dat zijn toekomstige zakelijke belangen onvoldoende zijn meegewogen in het opleggingsbesluit, stelt verweerder dat het opleggingsbesluit destijds op juiste gronden is opgelegd en in rechte vaststaat.
2.1.
Het bestreden besluit, houdt – samengevat – het volgende in. Eiser heeft ook in bezwaar de voor de opheffing vereiste stukken niet overgelegd, zodat niet kan worden geoordeeld dat eiser aan de voorwaarden voor opheffing voldoet. Verweerder stelt dat hij niet hoeft te beoordelen of eisers persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser is ongewenst verklaard op grond van de nationale regels. Bij oplegging van de ongewenstverklaring was Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) reeds geïmplementeerd en niet van toepassing, omdat eiser onder een ‘uitzonderingscategorie’ viel.
Juridisch kader
3. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling
Het Unierechtelijke openbare orde-criterium
4. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium. Volgens eiser zou hij bij toetsing aan dat criterium geen gevaar voor de openbare orde vormen.
4.1.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraken van 12 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13707, 22 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14204, en 23 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14655, al over deze beroepsgrond geoordeeld. De rechtbank ziet nu geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.2.
De ongewenstverklaring is aan eiser opgelegd op 29 mei 2013 en dateert daarmee van ná de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn (24 december 2010). Dit betekent dat het uitgangspunt zoals dat volgt uit het arrest Filev en Osmani en de daaraan door de Afdeling gegeven uitleg (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538) – te weten: dat een ongewenstverklaring die is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, wordt aangemerkt als een inreisverbod voor onbepaalde tijd, waardoor de vreemdeling alsnog onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn komt te vallen – in het geval van eiser niet opgaat. Dat verweerder in het primaire besluit en het ingetrokken besluit van 19 januari 2021 wel (ook) het uitgangspunt uit het arrest Filev en Osmani heeft toegepast, leidt niet tot een ander oordeel. In het bestreden besluit heeft verweerder dit namelijk uitdrukkelijk niet opnieuw gedaan, maar expliciet gesteld dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is en het een ongewenstverklaring op nationale regels betreft, en toegelicht dat hij deze aanvullende toetsing ten onrechte heeft gedaan. Hieruit blijkt dat hij voormelde beoordeling heeft laten vallen in het bestreden besluit, het besluit dat inhoudelijk ter toetsing voorligt in de onderhavige zaak. Verweerder is gerechtigd om in de bezwaarfase, waarin op grond van artikel 7:11 van de Awb een volledige heroverweging van het primaire besluit dient plaats te vinden, een primair besluit te handhaven onder wijziging van de motivering (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3582). Daarnaast is verweerder op grond artikel 6:19 van de Awb gerechtigd een besluit in te trekken en opnieuw te beslissen op het bezwaar.
4.3.
De rechtbank oordeelt verder dat eiser ten tijde van de oplegging van de ongewenstverklaring, zoals verweerder terecht heeft gesteld, niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel. Eisers uitsluiting van de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn is gelegen in de omstandigheid dat eiser de toegang tot Nederland is geweigerd op 6 januari 2013 (artikel 109a van de Vw) zoals uit het opleggingsbesluit volgt. Eisers stelling dat hij betwist dat hij aan de grens is geweigerd leidt niet tot een ander oordeel, nu het opleggingsbesluit in rechte vaststaat en daarin wordt verwezen naar het eveneens in rechte vaststaande besluit tot grensweigering. Eiser heeft geen enkel stuk overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling wat maakt dat het in rechte vaststaande feit van grensweigering niet inhoudelijk in twijfel wordt getrokken. De Terugkeerrichtlijn was daarom niet op hem van toepassing.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft de ongewenstverklaring een puur nationaalrechtelijk karakter. Dit maakt dat verweerder niet hoefde te beoordelen of aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium is voldaan.
4.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Informatieplicht
5. Eiser voert verder aan dat verweerder de informatieplicht heeft geschonden, nu hij heeft nagelaten het (vermeende) besluit tot toegangsweigering (M17A) en een uittreksel uit de justitiële documentatie aan het dossier toe te voegen.
5.1.
De rechtbank heeft overwogen dat eisers uitsluiting van de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn is gelegen in de omstandigheid dat hem de toegang tot Nederland is geweigerd. Een besluit tot toegangsweigering acht de rechtbank niet van belang voor de beslechting van een bestaand geschilpunt nu deze weigering aan de grens duidelijk blijkt uit het opleggingsbesluit, dat in rechte vast staat, en hoefde dit stuk niet aan het dossier te worden toegevoegd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking, zoals in overweging 4.3. al nader is toegelicht, dat eiser niets heeft overgelegd waardoor enige twijfel ontstaat met betrekking tot het opleggingsbesluit en het toegangsweigeringsbesluit.
Ook een uittreksel uit de justitiële documentatie is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang voor de beslechting van een bestaand geschilpunt en hoefde daarom niet aan het dossier te worden toegevoegd. Hiertoe geldt reeds dat eiser niet betwist dat hij op 22 januari 2013 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken wegens overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien blijkt deze veroordeling ook uit andere in het dossier aanwezige stukken (bijvoorbeeld de zittingslijst van de politierechter met aantekeningen).
5.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Het nationale openbare orde-criterium
6. Eiser betoogt verder dat indien het Unierechtelijke openbare orde-criterium niet van toepassing zou zijn, verweerder in het kader van het opheffingsverzoek had moeten beoordelen of aan het ‘nationale openbare orde-criterium’ is voldaan. Dit heeft verweerder ten onrechte nagelaten, aldus eiser. Het ‘nationale openbare orde-criterium’ is volgens eiser te vinden in paragraaf A4/3.1, aanhef en onder c, eerste bullet, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) in verbinding met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. Eiser stelt dat het ‘nationale openbare orde-criterium’ en het Unierechtelijke openbare orde-criterium overeenkomen en dat het gaat om dezelfde beoordelingskaders.
6.1.
De rechtbank overweegt dat in de door eiser genoemde paragraaf A4/3.1, aanhef en onder c, van de Vc (zie de bijlage bij deze uitspraak) de voorwaarden zijn genoemd waaronder verweerder een vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde beschouwt en hem ongewenst verklaart met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. Met andere woorden: paragraaf A4/3.1, aanhef en onder c, van de Vc bevat nationale opleggingsvoorwaarden voor een ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. Er zijn in de nationale wet- en regelgeving en beleidsregels geen aanwijzingen te vinden dat verweerder in het kader van een verzoek om opheffing van een in rechte vaststaande ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw opnieuw dient te beoordelen of (nog) wordt voldaan aan de opleggingsvoorwaarden in paragraaf A4/3.1, aanhef en onder c, van de Vc. Overigens geldt dat in eisers geval evident wordt voldaan aan de opleggingsvoorwaarde genoemd onder de tweede bullet in paragraaf A4/3.1, aanhef en onder c, van de Vc, hetgeen gelet op de aanhef reeds maakt dat er een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw wordt aangenomen.
6.2.
Om vorenstaande redenen volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat verweerder in het bestreden besluit had moeten beoordelen of eiser (nog) voldoet aan de opleggingsvoorwaarde genoemd onder de eerste bullet in paragraaf A4/3.1, aanhef en onder c, van de Vc; door eiser aangeduid als het ‘nationale openbare orde-criterium’. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
7. Eiser voert aan dat het verlangen van bewijs als bedoeld in artikel 6.6 van het Vb in strijd is met jurisprudentie van de Afdeling en kennelijk onredelijk is.
7.1.
Zoals uit de onder 4.1. genoemde uitspraken blijkt, slaagt dit betoog niet. Verweerder heeft het opheffingsverzoek terecht beoordeeld aan de hand van de nationale opheffingsvoorwaarden in artikel 6.6 van het Vb.
7.2.
Gezien het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder eisers opheffingsverzoek terecht heeft beoordeeld aan de hand van de nationale opheffingsvoorwaarden in artikel 6.6 van het Vb. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de nationale voorwaarden voor opheffing van de aan hem opgelegde ongewenstverklaring. In de eerste plaats geldt hiertoe, zoals verweerder terecht heeft gesteld, dat eiser niet heeft aangetoond dat hij ten tijde van het bestreden besluit voldeed aan de opheffingsvoorwaarde dat hij een periode van vijf achtereenvolgende jaren vanaf het moment van ongewenstverklaring buiten Nederland heeft verbleven. In de tweede plaats geldt hiertoe, zoals verweerder eveneens terecht heeft gesteld, dat eiser geen van de in artikel 6.6., vierde lid, van het Vb vermelde bewijsstukken heeft overgelegd, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de opheffingsvoorwaarde dat hij zich na zijn ongewenstverklaring buiten Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
7.3.
Eisers stelling dat hij in bewijsnood verkeert, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe geldt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet beschikt of de beschikking kan krijgen over de in artikel 6.6., vierde lid, van het Vb genoemde bewijsstukken. In dit verband is van belang dat eiser niet heeft uitgelegd waarom hij nu niet over een paspoort zou (kunnen) beschikken en dit ook niet heeft onderbouwd. Ook heeft eiser niet uitgelegd waarom, en niet onderbouwd dat, hij niet aan stukken kan komen waaruit blijkt waar hij verblijft en heeft verbleven (bijvoorbeeld een huurcontract of een inschrijving bij een gemeente). Evenmin heeft eiser onderbouwd dat hij niet kan komen aan een verklaring, afgegeven door de autoriteiten van het land of de landen waar hij heeft verbleven, waaruit blijkt dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging is onderworpen. Anders dan eiser stelt, verlangt verweerder overigens niet van hem dat hij verklaringen uit alle landen van de wereld overlegt, maar slechts van het land of de landen waar hij sinds de ongewenstverklaring heeft verbleven.
7.4.
Het beroep dat eiser in dit kader heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, reeds omdat uit de door eiser overgelegde brieven van verweerder in andere zaken niet blijkt dat er sprake is van vergelijkbare gevallen. Zo kan uit de brieven van 22 juni 2020 en 18 januari 2021 niet worden opgemaakt dat de ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling is opgeheven zonder dat die vreemdeling bewijsstukken had ingeleverd. Verder geldt dat de brief van 23 december 2020 ziet op de beëindiging van een inreisverbod en niet op de opheffing van een ongewenstverklaring.
7.5.
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van eiser niet. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft gesteld dat er zich in zijn geval bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragrafen A4/3.5.1. en A4/3.6. van de Vc voordoen, op grond waarvan een ongewenstverklaring kan worden opgeheven zonder dat aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.6 van het Vb is voldaan.
Evenredigheid
8. Eiser betoogt voorts dat het niet opheffen van zijn ongewenstverklaring in strijd is met het Unierechtelijke en nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt dat het gaat om een ingrijpende maatregel die zijn grondrechten in verregaande mate aantast en dat zijn persoonlijke omstandigheden thans nopen tot opheffing van de ongewenstverklaring. Hij wijst er in dit verband op dat hij Nederland en mogelijk enkele andere lidstaten niet mag binnenkomen, dat verblijf in Nederland voor hem strafbaar is, zodat hij een gevangenisstraf of zeer hoge geldboete riskeert, en dat zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het SIS-systeem. Eiser betoogt dat de onlosmakende verbondenheid tussen de ongewenstverklaring en de SIS-signalering, die gebaseerd is op Unierechtelijke verordeningen, verplicht het evenredigheidsbeginsel toe te passen. Voorts wijst eiser erop dat de ongewenstverklaring inmiddels alweer ruim vijf jaar geleden is opgelegd en dat daaraan slechts een strafrechtelijke veroordeling voor het gebruik van een vals reisdocument ten grondslag ligt. Verweerder heeft niet onderzocht of de aard en de ernst van het misdrijf de ongewenstverklaring thans nog kunnen dragen en ook de zwaarte van het misdrijf en de hoogte van de straf zijn niet beoordeeld. Eiser betoogt dat verweerder in het kader van de vraag of het bestreden besluit evenredig is, ook nu er geen bewijsstukken zijn overgelegd, had moeten beoordelen of eisers gedrag nog een grondslag biedt voor de conclusie dat hij een actueel gevaar vormt voor de openbare orde.
8.1.
Onder overweging 4.4. heeft de rechtbank geoordeeld dat de ongewenstverklaring een puur nationaalrechtelijk karakter heeft en dat daarop de nationale regels van toepassing zijn. Gelet hierop beschouwt de rechtbank eisers onder overweging 8. weergegeven betoog als een beroep op het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4 van de Awb. Voor zover eiser toch ook een beroep doet op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, slaagt dit beroep niet, nu eisers ongewenstverklaring geen basis in het Unierecht heeft.
8.2.
Voor zover er al ruimte bestaat om een ongewenstverklaring van een vreemdeling, die niet voldoet aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.6 van het Vb en ten aanzien van wie er geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragrafen A4/3.5.1. en A4/3.6, op te heffen op grond van het evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het evenredigheidsbeginsel zich in zijn geval verzet tegen voortzetting van zijn ongewenstverklaring. Het persoonlijk belang van eiser bij opheffing van zijn ongewenstverklaring kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als gewichtig, nu eiser geen zwaarwegende reden(en) voor zijn aanwezigheid in Nederland heeft aangevoerd. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de door eiser aangevoerde belangen (dat hij zich niet meer op het grondgebied van de Europese Unie mag begeven) nu eenmaal de rechtsgevolgen zijn van de ongewenstverklaring. Daarin hoefde verweerder geen persoonlijk belang te zien. Daarnaast heeft eiser geen feiten gesteld ter onderbouwing van zijn persoonlijke situatie en daarmee zijn persoonlijke belangen. Verder geldt dat nu eiser niet de stukken als bedoeld in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb heeft overgelegd, het Nederlands algemeen belang bij handhaving van de ongewenstverklaring niet kan worden vastgesteld. Immers, door het ontbreken van deze stukken, waaronder justitiële stukken uit het land of de landen van eisers verblijf, kan niet wordt ingeschat of eiser (nog) een bedreiging vormt voor de Nederlandse openbare orde. Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onevenredig – in de zin van niet geschikt, noodzakelijk en/of evenwichtig – is. De onder 8. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
8.3.
Eiser stelt dat een ongewenstverklaring en de SIS-registratie gelijk getrokken wordt naar het Unierecht en daarmee dus valt onder het Unierecht en het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel daarom van toepassing is. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit dat ziet op de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring en de SIS-signalering ligt niet ter beoordeling voor waar de rechtbank dan ook aan voorbij gaat.
Vertrouwensbeginsel
9. Eiser stelt verder dat verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat de ongewenstverklaring zal worden opgeheven en dat hij het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door naar aanleiding van het ingetrokken besluit aan de gemachtigde van eiser te berichten:
‘Hierbij deel ik u mede dat de bestreden beschikking van 19 januari 2021 is ingetrokken. Er zal opnieuw op het bezwaarschrift van 19 juni 2020 worden beslist.
Ik neem aan dat het bovenstaande voor u aanleiding vormt het beroep, waarvan de zitting plaats zal vinden op 30 maart 2022, in te trekken. Ik verzoek u mij dit zo spoedig mogelijk schriftelijk te bevestigen.’
9.1.
Nergens blijkt uit dat verweerder heeft toegezegd de ongewenstverklaring op te heffen en de rechtbank is van oordeel dat er geen vertrouwen bij eiser is gewekt hierover.
Slotsom afwijzing verzoek opheffing ongewenstverklaring
10. Geen van de door eiser aangevoerde beroepsgronden tegen het bestreden besluit slaagt. Dit betekent dat in wat eiser heeft aangevoerd, geen grond is gelegen voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring heeft afgewezen.
Besluit van 19 januari 2021
11. Anders dan eiser stelt is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van het besluit van 19 januari 2021. Dit besluit is ingetrokken en door die intrekking kan eiser niet langer iets bereiken met een inhoudelijke beoordeling van het besluit. De rechtbank ziet wel aanleiding om op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het beroep tegen het ingetrokken besluit van 19 januari 2021, nu daarin een motiveringsgebrek was gelegen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in zijn brief van 23 maart 2022 aan eiser heeft aangegeven bereid te zijn om de proceskosten te vergoeden Eiser heeft dus geen procesbelang en het beroep tegen het (ingetrokken) besluit van 19 januari 2021 is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
Reformatio in peius
12. Dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het verbod op reformatio in peius door het (deels) wijzigen van zijn motivering volgt de rechtbank niet. Het in artikel 7:11 van de Awb vervatte verbod op reformatio in peius houdt in dat een indiener van een bezwaarschrift niet in een slechtere positie mag komen te verkeren enkel als gevolg van het indienen daarvan. De rechtsgevolgen van het primaire besluit, het ingetrokken besluit van 19 januari 2021 en het bestreden besluit verschillen niet, de ongewenstverklaring werd namelijk niet opgeheven. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat eiser door het (nieuwe) bestreden besluit materieel in een slechtere positie is gekomen.
Niet tijdig beslissen(NTB)-beroep - dwangsom
13. Tot slot beslist de rechtbank over het NTB-beroep van eiser. Op 17 augustus 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Indien een bestuursorgaan niet op tijd op een bezwaar beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen.
13.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift. Niet in geschil is verder dat de brief van 13 mei 2022 als ingebrekestelling kan worden aangemerkt en dat nadien twee weken zijn verstreken voordat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar had genomen. Het NTB-beroep is dus gegrond.
13.2.
In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat aan eiser geen dwangsom dient te worden toegekend op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb, nu het bezwaar kennelijk ongegrond is.
13.3.
De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar van eiser niet als kennelijk ongegrond kan worden bestempeld. Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn excuses gemaakt voor het feit dat verweerder niet heeft gereageerd op de ingebrekestelling. Verweerder stelt verder dat dit voor een deel te wijten is aan de veranderende jurisprudentie. Dit in samenhang bezien met het feit dat verweerder klaarblijkelijk worstelde met het hanteren van het toetsingskader in deze zaak, kan volgens de rechtbank niet worden gesteld dat over de uitkomst van bezwaar redelijkerwijs geen twijfel was.
13.4.
Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
Op 22 augustus 2022 heeft verweerder alsnog een beslissing genomen op het bezwaar van eiser. De rechtbank stelt de door verweerder aan eiser verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar vast op in totaal € 1.442,–.
Conclusie
14. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit is ongegrond. Het beroep gericht tegen het ingetrokken besluit van 19 januari 2021 is niet-ontvankelijk. Het NTB-beroep is gegrond.
15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep tegen het ingetrokken besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
15.1.
Ook ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het NTB-beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat dit beroep van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom verschuldigd is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het ingetrokken besluit van 19 januari 2021 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- verklaart het NTB-beroep gegrond;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom aan eiser vast op € 1.442,–;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.255,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 februari 2023.
griffier rechter
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, voor zover hier van belang, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren: indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
Artikel 68 van de Vw luidt als volgt:
1. Onze Minister kan op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2. De ongewenstverklaring wordt opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van deze afdeling.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Artikel 6.6. van het Vb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling:
indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan bedoeld in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
indien hij ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet, na de ongewenstverklaring tenminste één jaar buiten Nederland heeft verbleven.
[…]
4. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Paragraaf A4/3.1. van de Vc luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
c. Ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw
De IND besluit tot ongewenstverklaring van een vreemdeling als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De IND beschouwt de vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde als sprake is van tenminste één van de onderstaande gevallen:
• De vreemdeling vormt een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het beleid als neergelegd in paragraaf A3/3 Vc onder het kopje ‘daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde’ is van overeenkomstige toepassing.
• De vreemdeling is wegens een misdrijf:
  • veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of heeft een taakstraf of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste één dag bedraagt; of
  • bij herhaling veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of heeft bij herhaling een taakstraf, onvoorwaardelijke geldboete of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen, een transactieaanbod aanvaard of een strafbeschikking opgelegd gekregen.
• De vreemdeling overeenkomstig paragraaf A2/12 Vc voor signalering in SIS in aanmerking komt wegens een gevaar voor de openbare orde.
Op grond van paragraaf A4/3.5.1. van de Vc kunnen er zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. De IND kan het algemeen belang van de Nederlandse Staat uitsluitend laten wijken voor het belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in het geval van de vreemdeling die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing van de ongewenstverklaring niet zijn betrokken.
In ieder geval merkt de IND het enkele feit dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet aan als een bijzonder feit of bijzondere omstandigheid.
Paragraaf A4/3.6. van de Vc luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
De IND neemt uitsluitend in de volgende drie situaties aan dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring:
a. strijdigheid met het recht op familie- of gezinsleven dan wel privéleven, bedoeld in artikel 8 EVRM;
b. strijdigheid met artikel 3 EVRM is duurzaam en het handhaven van de ongewenstverklaring is disproportioneel;
c. artikel 3.105c of artikel 3.105e Vb is van toepassing.