In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2023, met zaaknummer AWB 21/688, is het verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen. Eiser, een Albanese nationaliteit, was ongewenst verklaard op basis van een veroordeling voor het bezit van een vals reisdocument. Het primaire besluit van 17 juni 2020, waarin het verzoek tot opheffing werd afgewezen, werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gehandhaafd. Eiser had niet de vereiste documenten overgelegd die nodig zijn voor de opheffing van de ongewenstverklaring, zoals bewijs van verblijf buiten de EU en een verklaring van de autoriteiten dat hij zich niet schuldig had gemaakt aan misdrijven.
De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring een nationaalrechtelijk karakter heeft en dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing was. Eiser had niet aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor opheffing voldeed, en de rechtbank vond geen aanleiding om te twijfelen aan de motivering van verweerder. De rechtbank behandelde ook de beroepsgronden van eiser, waaronder de schending van de informatieplicht en het evenredigheidsbeginsel, maar deze werden allemaal verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat het verzoek om opheffing ten onrechte was afgewezen.
Daarnaast werd het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder gegrond verklaard, wat resulteerde in een dwangsom van € 1.442,-. De rechtbank kende ook proceskostenvergoeding toe aan eiser voor de behandeling van zijn beroep tegen het ingetrokken besluit van 19 januari 2021, dat niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om de juiste documentatie te overleggen bij verzoeken tot opheffing van een ongewenstverklaring.