ECLI:NL:RBDHA:2023:19109

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
NL23.36370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en de informatieplicht van de staatssecretaris in vreemdelingenzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 5 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, heeft beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. D.J. Halbesma, waarin aan hem de maatregel van bewaring is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was.

De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, ondanks een overschrijding van de ophoudingstermijn met tien minuten. Dit gebrek leidt niet tot onrechtmatigheid, omdat de belangen van eiser niet zijn geschaad. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het onderzoek aan eisers telefoon niet onrechtmatig was, aangezien dit noodzakelijk was voor de vaststelling van zijn identiteit. Eiser heeft ook aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) door de informatiebrief niet in het dossier op te nemen. De rechtbank erkent dit gebrek, maar oordeelt dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt, omdat eiser voldoende op de hoogte was van de redenen voor zijn bewaring.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te handhaven, en dat er geen sprake is van een opeenstapeling van gebreken die de maatregel onrechtmatig zou maken. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, maar de staatssecretaris wordt wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36370

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. de Schutter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 16 november 2023 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, via een beeldverbinding, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kleeft er een gebrek aan de ophouding?
4. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat de ophouding langer heeft geduurd dan zes uur.
4.1.
Uit de tekst van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 volgt dat de termijn van ophouding aanvang neemt op het moment dat de vreemdeling is overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Daarbij geldt het moment van aankomst op de plaats van verhoor. De vreemdeling mag hier niet langer dan zes uren worden opgehouden, waarbij de uren tussen 00:00 en 09:00 uur niet worden meegerekend.
4.2.
Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek volgt dat eiser op
16 november 2023 om 07:45 uur is opgehouden. Omdat eisers identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, is hij op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden. Eiser kwam op 16 november 2023 om 10:15 uur aan op de plaats voor verhoor in Amsterdam. De maatregel van bewaring is op 16 november 2023 om 16:25 uur opgelegd. Om die reden is de termijn voor ophouding aangevangen om 10:15 uur op het moment dat eiser aankwam op de plaats van verhoor en is deze geëindigd om 16:25 uur omdat eiser op dat moment in bewaring is gesteld. Dat maakt dat de ophouding in totaal zes uren en tien minuten heeft geduurd. Daardoor heeft de ophouding tien minuten te lang geduurd. Eiser heeft terecht betoogd dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, omdat deze meer dan de voorgeschreven termijn van zes uur, zoals bedoeld in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, heeft geduurd. Dit gebrek leidt in dit geval echter niet tot onrechtmatigheid van de maatregel. Het gebrek, de overschrijding van de duur met tien minuten, is relatief klein. Ook is het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling ruim binnen de termijn voor ophouding aangevangen, namelijk om 13:36 uur. Door eiser zijn geen belangen aangevoerd die door deze termijnoverschrijding zijn geschaad. Van dergelijke belangen is de rechtbank ook niet gebleken, terwijl de belangen van de staatssecretaris bij het opleggen van de maatregel van de bewaring blijken uit het hiernavolgende oordeel over de gronden van de maatregel. De overschrijding van de maximale duur van de ophouding leidt daarom niet tot opheffing van de maatregel van bewaring. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het onderzoek aan eisers telefoon tijdens de ophouding onrechtmatig?
5. Eiser voert aan dat het onderzoek aan zijn telefoon tijdens de ophouding niet rechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat het inbreuk maakt op zijn privéleven. Er is niet voldaan aan de voorwaarden om onderzoek te doen naar zijn telefoon. Daarbij komt dat eiser zijn identiteit al naar voren komt in de SIS-signalering en een Eurodac-treffer. Daarom was het niet nodig om ook nog in zijn telefoon te kijken.
5.1.
Uit de tekst van artikel 50a, tweede lid, van de Vw 2000 volgt de bevoegdheid voor de vreemdelingenpolitie om een opgehouden vreemdeling aan diens kleding of lichaam te onderzoeken, alsmede zaken van deze persoon te doorzoeken.
5.2.
Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 16 november 2023 volgt dat ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, dan wel ter uitvoering van het gestelde in artikel 50a, tweede lid, van de Vw 2000, eiser zijn bagage is doorzocht. Hierbij is zijn telefoon aangetroffen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek aan eisers telefoon terecht heeft plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van
16 november 2023 blijkt namelijk dat de identiteit van eiser niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is er in strijd gehandeld met artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris in strijd met artikel 5.3 van het Vb 2000 heeft gehandeld. Eiser had namelijk na uitreiking van de maatregel van bewaring schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte moeten worden gesteld van de redenen van bewaring en van de procedures om de maatregel aan te vechten, evenals de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen. Deze informatiebrief zit niet in het dossier, waardoor het onduidelijk is of de informatiebrief aan eiser is overhandigd en in welke taal dit is gebeurd.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 november 2023 [1] volgt dat de staatssecretaris, om te voldoen aan de informatieplicht zoals deze volgt uit Europese wetgeving en artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000, kan volstaan met een schriftelijk stuk waarin de rechtsmiddelen en de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand staan vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van de bewaring.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat in de maatregel van bewaring van 16 november 2023 op pagina 7 staat vermeld dat een afschrift van de maatregel van bewaring onmiddellijk aan eiser is uitgereikt en dat daarbij aan hem de informatiebrief ‘waarom u in bewaring bent gesteld’ is uitgereikt in de Engelse taal, een taal die eiser voldoende machtig is. Omdat de maatregel van bewaring is opgemaakt op ambtseed, ziet de rechtbank geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Eiser heeft evenwel terecht aangevoerd dat deze informatiebrief niet in het dossier is opgenomen. De informatiebrief is dan ook niet inzichtelijk voor de rechtbank. Hierdoor heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen of er in het geval van eiser is voldaan aan de informatieplicht. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser onvoldoende duidelijk is of de aan eiser uitgereikte informatiebrief voldoet aan de hiervoor genoemde voorwaarden uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023. De enkele verklaring van de staatssecretaris ter zitting dat de informatiebrief volstaat omdat daarin de (algemene) informatie wordt gegeven die volgens de Afdeling nodig is, is hiervoor onvoldoende. Daarmee is sprake van een gebrek en is een belangenafweging noodzakelijk. De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend en dat de belangenafweging dus in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt. Eiser is namelijk tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling in kennis gesteld van het feit dat hij in bewaring wordt gesteld en de redenen die hieraan ten grondslag liggen. Verder heeft eiser een (piket)advocaat toegewezen gekregen en heeft die namens hem beroep ingesteld. Eiser heeft gebruik kunnen maken van de aan hem toekomende procedurele rechten. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van
15 november 2023 bestaat er geen aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten indien beroep wordt ingesteld tegen de maatregel van bewaring en als naar aanleiding van dat beroep wordt geoordeeld dat de staatssecretaris de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 heeft geschonden, maar het beroep tegen de maatregel van bewaring desondanks ongegrond wordt verklaard. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
7. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7.1.
Eiser betwist de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 3i. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat deze geen stand kan houden, omdat de motivering niet ziet op hoe eiser daadwerkelijk Nederland is ingereisd. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2023. [2] Ten aanzien van de zware gronden 3b en 3c voert eiser aan dat dat aan hem verweten wordt dat hij zich niet heeft gehouden aan de op hem opgelegde meldplicht. Eiser betoogt dat hem niet is gebleken dat aan hem een meldplicht is opgelegd. Om die reden kunnen de zware gronden 3b en 3c volgens eiser geen stand houden. Ten aanzien van de zware grond 3d voert eiser aan dat het onterecht is dat deze grond aan hem wordt tegengeworpen omdat hem niet de verplichting kan worden opgelegd om gebruik te maken van consulaire bijstand. Ten aanzien van de zware grond 3i voert eiser aan dat de motivering ziet op zijn terugkeer naar Gambia. Deze grond kan volgens eiser geen stand houden, omdat hij stelt dat hij uit Frankrijk of de Verenigde Staten komt en niets met Gambia heeft.
7.2.
Wat eiser aanvoert, geeft geen aanleiding om de gronden van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3d feitelijk juist zijn. De zware grond 3a is feitelijk juist, omdat eiser niet in het bezit is van een verblijfstitel of visum. Eiser heeft geen reisdocument kunnen tonen in de zin van artikel 4.21 van het
Vb 2000. Omdat er geen reisdocumenten zijn overgelegd, is niet te controleren dat eiser op voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Daarmee heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat het vermoeden bestaat dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in de praktijk (vrijwel) nooit in staat is om feitelijk vast te stellen dat een vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan. Een redelijke uitleg van deze grond brengt daarom mee dat ook indien de staatssecretaris op goede gronden vermoedt dat dat het geval is, deze grond aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd. De uitspraak van 23 januari 2023 waarnaar eiser verwijst, doet hier niet aan af. De zware grond 3d is feitelijk juist omdat eiser aangeeft niet de Gambiaanse, maar de Franse of Amerikaanse nationaliteit te hebben, maar dit op geen enkele wijze kan onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht heeft gesteld dat aan hem niet kan worden tegenworpen dat hij geen contact op wilde nemen met het consulaat. Echter, aan eiser kan wel worden tegengeworpen dat hij geen actie heeft ondernomen om zelf reisdocumenten te verkrijgen die zijn nationaliteit onderbouwen en de onduidelijkheid over zijn nationaliteit wegenemen. Eiser verklaart verschillende nationaliteiten te hebben, waardoor het lastig is om zijn nationaliteit vast te stellen. De staatssecretaris mocht daarom aan eiser tegenwerpen dat hij niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Omdat de zware gronden 3a en 3d feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [3] De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser heeft aangegeven dat hij een vriendin genaamd [naam] heeft die in Nederland woont. Eiser heeft hier een aantal keer over verteld. Dat eiser een partner heeft, komt niet kenbaar terug in de motivering bij het lichter middel in de maatregel van bewaring. Dit motiveringsgebrek samen met de andere gebreken moet leiden tot opheffing van de maatregel.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat eiser in het gehoor bij zijn inbewaringstelling van
16 november 2023 heeft verklaard dat hij niet naar Gambia wil, maar dat hij liever naar een andere plek wil vertrekken. Daarnaast heeft eiser in dit gehoor verklaard dat hij niet beschikt over geld en op straat slaapt, waardoor het niet aannemelijk is dat eiser op eigen kosten en initiatief uit Nederland gaat vertrekken. Eiser heeft verder geen individuele omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan een lichter middel had moeten worden opgelegd. De staatssecretaris heeft mogen overwegen dat het risico bij het opleggen van een meldplicht in plaats van een inbewaringstelling te groot is. Het lichtere middel weegt niet op tegen de kans dat eiser op andere gedachten komt en zich weer aan het toezicht onttrekt. Gelet op het vorenstaande is de kans daarop groot. Dat eiser stelt een vriendin te hebben, maakt dit niet anders. Eiser heeft dit gegeven onvoldoende naar voren gebracht. In het gehoor bij de inbewaringstelling van 16 november 2023 verklaart eiser enkel dat zijn vriendin [naam] heet, dat zij een bedrijf heeft in Nederland en dat [naam] zijn telefoonnummer heeft zodat ze eiser kan bellen. Eisers summiere verklaringen over zijn vriendin hebben de staatssecretaris geen aanleiding hoeven geven om hier verder over door te vragen. Naar het oordeel van de rechtbank is de motivering van de staatssecretaris voldoende. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is er sprake van een opeenstapeling van gebreken?
9. Eiser voert aan dat sprake is van een opeenstapeling van gebreken waardoor de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen en de maatregel onrechtmatig moet worden geacht. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2019. [4]
9.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor geoordeeld onder 4.2 heeft de rechtbank een gebrek vastgesteld vanwege de schending van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Eiser is namelijk langer dan de toegestane duur van zes uren opgehouden. Het gebrek, de overschrijding van de duur met tien minuten, is echter relatief klein. Verder is het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling ruim binnen de termijn voor ophouding aangevangen. Door eiser zijn geen belangen aangevoerd die door deze termijnoverschrijding zijn geschaad. Gelet op het hiervoor geoordeelde onder 6.2 heeft de rechtbank ook een gebrek vastgesteld vanwege de schending van artikel 5.3 van het Vb 2000. Door eiser zijn geen belangen aangevoerd die hierdoor zijn geschaad. De rechtbank ziet in deze twee gebreken geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een opeenstapeling van gebreken, zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2019, waardoor de belangenafweging in het voordeel van eiser zou moeten uitvallen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?10. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen.
11.1.
Omdat de rechtbank onder 4.2 een gebrek in het voortraject heeft geconstateerd, moet de staatssecretaris de proceskosten van eiser vergoeden. Deze vergoeding bedraagt
€ 1.674, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
2.ABRvS 23 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:242.
3.Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.ABRvS 23 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1687.
5.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.