ECLI:NL:RVS:2023:242

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
202206759/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling in het kader van Dublinprocedure

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 18 november 2022 het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaarde. De vreemdeling was op 18 oktober 2022 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, in het kader van de Dublinprocedure. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring voldoende waren, maar de vreemdeling ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 23 januari 2023 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de toelichting bij de zware grond (3a) feitelijk juist was. De staatssecretaris had onvoldoende toelichting gegeven op de gronden voor de bewaring, met name met betrekking tot de zware gronden (3a) en (3c). De Afdeling concludeerde dat de lichte gronden (4c) en (4d) niet voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, aangezien er minstens één zware bewaringsgrond vereist is bij Dublinbewaring.

Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de maatregel van bewaring werd opgeheven. De vreemdeling kreeg recht op schadevergoeding van € 1.700,00 voor de periode van 18 oktober 2022 tot en met 3 november 2022, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter mr. E. Steendijk en de leden mr. C.M. Wissels en mr. D.A. Verburg, in aanwezigheid van griffier mr. D.I. Schipper.

Uitspraak

202206759/1/V3.
Datum uitspraak: 23 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 november 2022 in zaak nr. NL22.22018 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 18 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling is krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Dit is de zogeheten Dublinbewaring. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden (3a), (4c) en (4d) in onderlinge samenhang voldoende zijn om de maatregel te dragen.
Niet in geschil is dat de staatssecretaris bij de zware grond (3a) kan volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, onder 14 en 17. In deze zaak gaat het over de vraag of de toelichting bij die grond feitelijk juist is. De rechtbank heeft op dit punt van belang geacht dat de vreemdeling twee keer is overgedragen door de staatssecretaris en vervolgens is teruggekeerd naar Nederland. Daarnaast is volgens de rechtbank niet in geschil dat de vreemdeling op illegale wijze Nederland is ingereisd en zich niet heeft gemeld.
2.       De vreemdeling klaagt in het eerste deel van grief 1 terecht dat de omstandigheden die de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken niet uit de toelichting bij de zware grond (3a) volgen. De staatssecretaris heeft in die toelichting alleen verwezen naar de asielaanvraag uit 2021 en heeft een uitleg gegeven over het verloop van de Dublinprocedure. Dit kan niet dienen als toelichting voor het vermoeden dat de vreemdeling niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen of een poging daartoe heeft gedaan. Verder volgt uit de tekst van de maatregel niet dat een feitelijke toelichting bij een andere zware of lichte grond, ook voor de zware grond (3a) is gebruikt. De vreemdeling klaagt gelet op het voorgaande terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de toelichting bij de zware grond (3a) feitelijk juist is.
2.1.    Dit deel van de grief slaagt.
3.       Wat de vreemdeling verder in grief 1 over de lichte gronden (4c) en (4d) en in grief 2 tot en met 4 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover die gaat over de maatregel van bewaring. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.       De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris de zware grond (3c) niet van een juiste feitelijke toelichting heeft voorzien.
5.1.    Uit de hiervoor al genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat de staatssecretaris ook bij de zware grond (3c) kan volstaan met een toelichting die laat zien dat deze grond zich feitelijk voordoet. Uit de bewoordingen van de feitelijke toelichting bij deze grond volgt vooral dat de vreemdeling meerdere keren is overgedragen aan Spanje en weer is teruggekeerd naar Nederland. Weliswaar blijkt uit de toelichting dat hij eerder een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht volgt Nederland te verlaten, maar er blijkt niet uit dat hij aan deze verplichting niet heeft voldaan. De vreemdeling voert dus terecht aan dat ook de toelichting bij de zware grond (3c) niet duidelijk maakt dat die bewaringsgrond zich voordoet. Deze grond is dan ook ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd.
5.2.    De beroepsgrond slaagt.
6.       Omdat de zware gronden (3a) en (3c) wegvallen, wordt niet langer voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vb 2000. De lichte gronden (4c) en (4d) zijn namelijk niet voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Er moet minstens één zware bewaringsgrond zijn bij Dublinbewaring. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat ten tijde van het opleggen van de maatregel voldoende grond bestond om aan te nemen dat er een significant risico was dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken.
7.       Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 november 2022 in zaak nr. NL22.22018;
III.      verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond;
IV.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.700,00, over de periode van 18 oktober 2022 tot en met 3 november 2022, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2023
872