ECLI:NL:RBDHA:2023:19031

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
NL22.8321
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM en schadevergoeding wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning regulier voor het uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiseres, die sinds 2001 in Nederland verblijft en inmiddels getrouwd is met een Nederlandse partner, had eerder een aanvraag ingediend die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging door de verweerder onevenwichtig was, omdat onvoldoende rekening was gehouden met de lange verblijfsduur van eiseres in Nederland, haar familie- en privéleven, en de omstandigheden rondom haar vader die mantelzorg behoeft. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was en dat de belangen van eiseres niet adequaat waren gewogen. Daarnaast werd de Staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, aangezien de behandeling van het bezwaar onredelijk lang had geduurd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.8321

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

geboren op [datum] 1982
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Veenstra).

Procesverloop

In het besluit van 12 oktober 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
In het besluit van 15 april 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met een verzoek om voorlopige voorziening (zaak NL22.131), op 5 januari 2023 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Daarnaast is haar partner de heer [partner] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiseres heeft de Armeense nationaliteit en verblijft sinds 2001 in Nederland.
1.1.
In het primaire besluit is de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning regulier voor het verblijfsdoel ‘uitoefenen privéleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)’ afgewezen. Eiseres beschikt niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en komt volgens verweerder niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste. Volgens verweerder is geen sprake van beschermingswaardig familieleven tussen eiseres en haar vader, met wie zij samen naar Nederland is gekomen.
1.2.
In bezwaar heeft eiseres onder meer aangevoerd dat zij al ruim negentien jaar in Nederland verblijft, als jongvolwassene het land is binnengekomen en geworteld is in Nederland. In het aanvullend bezwaarschrift van 30 augustus 2021 heeft eiseres aangevoerd dat zij inmiddels een relatie heeft met haar Nederlandse partner, de heer [partner]. Hoewel volgens eiseres geen verblijf bij partner wordt beoogd, dient volgens haar dit aspect wel in het kader van artikel 8 EVRM te worden betrokken bij de beslissing op bezwaar.
1.3.
In de beslissing op bezwaar van 17 september 2021 heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten. Ten aanzien van de gestelde relatie heeft verweerder besloten dat geen sprake is van gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 EVRM.
1.4.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 september 2021. Verweerder heeft daarop bij brief van 6 januari 2022 het besluit van 17 september 2021 ingetrokken en toegezegd dat hij opnieuw zal beslissen op het bezwaarschrift van 5 november 2020.
1.5.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft daaraan - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat eiseres niet over een geldige mvv beschikt, dat het om een eerste toelating gaat, dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gestelde privéleven in Armenië voort te zetten, en dat niet is gebleken van een onmogelijkheid om het privéleven in een ander land buiten de Europese Unie voort te zetten. Hoewel de partner de Nederlandse nationaliteit heeft, brengt dit volgens verweerder geen verplichting met zich om ook aan eiseres verblijf toe te staan.

Overwegingen

2. In beroep voert eiseres aan dat verweerder in het bestreden besluit haar lange verblijfsduur in Nederland, het familie- en privéleven met haar kerkgemeenschap, haar familieleven met haar vader en de noodzakelijke mantelzorg voor haar hem, en haar familieleven met haar verloofde en haar schoonfamilie onvoldoende in onderlinge samenhang getoetst heeft en onvoldoende bij de belangenafweging heeft betrokken.
2.1.
Ten aanzien van de mantelzorg voert eiseres aan dat haar vader in afwachting van besluitvorming is ten aanzien van zijn verzoek om uitstel van vertrek in de zin van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Inmiddels heeft vader klachten ontwikkeld die duiden op dementie en is hij reeds lange tijd psychisch ziek.
2.2.
Ten aanzien van het privéleven met haar partner voert eiseres aan dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit, zijn hele leven in Nederland heeft gewoond en geen banden heeft met Armenië. De keuze om het gezinsleven in Armenië voort te zetten getuigt niet van de positieve verplichting voor de Nederlandse staat om het gezinsleven zoals bedoeld in de Gezinsherenigingsrichtlijn te beschermen, aldus eiseres. Volgens eiseres zijn de subjectieve en objectieve belemmeringen om het gezinsleven elders voort te zetten niet, althans onvoldoende door verweerder betrokken in de belangenafweging.
2.3.
Over het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM voert eiseres aan dat verweerder onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken dat zij al ruim 21 jaar in Nederland verblijft. Daarnaast zijn de emotioneel en psychische hechte banden met de kerkelijke gemeenschap onvoldoende meegewogen. Volgens eiseres had verweerder tot de conclusie moeten komen dat in dit geval een "certain degree of hardship (Wl 2020/16) bestaat om het gezinsleven alsook het privéleven voort te zetten in Armenië of enig ander land buiten Europa. Eiseres betoogt dat verweerder haar had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Allereerst constateert de rechtbank dat verweerder op 23 december 2022 een aanvullend besluit heeft genomen. Nu het gaat om een aanvulling op het bestreden besluit wordt dit besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede betrekking te hebben op het beroep tegen het bestreden besluit van 15 april 2022.
3.2.
Verweerder heeft aanleiding gezien om eiseres alsnog te horen over haar bezwaren tegen het bestreden besluit. Op 2 december 2022 heeft een hoorzitting bij verweerder plaatsgevonden, waar eiseres samen met haar gemachtigde en (inmiddels) echtgenoot is verschenen. In het aanvullende bestreden besluit van 23 december 2022 heeft verweerder nader gemotiveerd waarom eiseres volgens hem niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor het doel ‘privéleven’. Ten aanzien van de band die eiseres heeft met haar kerkgemeenschap heeft verweerder opgemerkt dat het contact en de geboden steun ook vanuit Armenië kan worden voortgezet. Verweerder merkt daarnaast op dat in de onderhavige procedure niet wordt beoordeeld of de vader van eiseres al dan niet naar Armenië kan terugkeren wegens zijn medische problematiek. Dat eiseres in [woonplaats 1] woont en voor haar zieke vader zorgt, is voor verweerder geen reden om een exclusieve afhankelijkheid tussen vader en dochter aan te nemen. Bovendien is het volgens verweerder niet onmogelijk voor eiseres om met haar echtgenoot - die in [woonplaats 2] woont- te gaan samenwonen. Voorts weegt verweerder zwaar in het nadeel van eiseres mee dat zij gezinsleven uitoefent in Nederland zonder dat sprake is van rechtmatig verblijf. Dat eiseres ten tijde van het aanvullend bestreden besluit zes maanden zwanger is, is volgens verweerder geen reden om de gevraagde vergunning te verlenen. Ook stelt verweerder dat niet is gebleken dat de echtgenoot van eiseres niet met haar mee kan gaan naar Armenië. Verder wordt het eiseres zwaar aangerekend dat zij vanaf haar binnenkomst in Nederland in 2001 tot 2018 valse persoonsgegevens heeft opgegeven bij de Nederlandse autoriteiten. Verweerder concludeert dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt en dat het bezwaar (wederom) ongegrond is.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat eiseres thans ruim 21 jaar in Nederland verblijft. Daarnaast constateert de rechtbank dat de situatie van eiseres tussen het bestreden besluit van 15 april 2022 en het aanvullend bestreden besluit van 23 december 2022 aanzienlijk is veranderd. Zij is inmiddels voor de wet getrouwd met haar Nederlandse partner en zij verwachten in maart 2023 samen een kind. Dat er sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM staat gelet hierop dan ook naar het oordeel van de rechtbank vast. De gemachtigde van verweerder heeft dat desgevraagd ter zitting ook erkend.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van een onevenwichtige belangenafweging. Dat wordt als volgt gemotiveerd.
4.1.
Zoals volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie bijvoorbeeld het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) (bijvoorbeeld de uitspraken van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527 en 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2516) moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het familie- en gezinsleven dan wel privéleven een ‘fair balance’ worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
4.2.
Verweerder heeft in dit geval bij het afwegen van de belangen onvoldoende blijk gegeven van een ‘fair balance’. Verweerder heeft zowel in het bestreden besluit van 15 april 2022 als het aanvullend bestreden besluit van 23 december 2022 niet kenbaar alle aspecten die relevant zijn voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM betrokken en in onderlinge samenhang gewogen. Zo is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat eiseres ruim 21 jaar in Nederland verblijft. Met eiseres wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2069), waaruit volgt dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is om eerst na 30 jaar verblijf privéleven in Nederland aan te nemen. Dat eiseres gedurende deze periode privéleven in Nederland heeft opgebouwd, is volgens verweerder inherent aan langdurig verblijf en betekent dat aspect niet zonder meer dat alleen daarom de gevraagde vergunning verleend moet worden. Dat wordt door de rechtbank ook onderkend. Echter miskent verweerder in dit geval dat inmiddels ook familie- en gezinsleven is ontstaan tussen eiseres en [partner] en dat zij hun relatie sinds de ontmoeting in de zomer van 2021 (in korte tijd) aanzienlijk hebben geïntensiveerd. Hoewel [partner] in [woonplaats 2] woont en eiseres met haar vader in [woonplaats 1] en er dus (nog) geen sprake is van samenwoning, zijn zij op 4 juli 2022 in het huwelijk getreden en zien zij elkaar in de weekenden. Naar eigen zeggen leven zij als man en vrouw. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat het feit dat zij inmiddels zeven maanden zwanger is getuigt van de bestendigheid en hechtheid van het huwelijk en de relatie. Verweerder heeft dat in het (aanvullend) bestreden besluit onvoldoende onderkend.
Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende het ontstane gezinsleven tussen eiseres, [partner] en hun aanstaande kind betrokken bij zijn toets in het kader van artikel 8 EVRM. De stelling van verweerder dat [partner] eiseres zou kunnen volgen naar Armenië geeft in dit geval geen blijk van een zorgvuldige toets van het hier te lande opgebouwde privéleven.
Dat maakt dat de optelsom van het geheel van de omstandigheden, waarbij naar het oordeel van de rechtbank tevens waarde moet worden toegekend aan de hechte band die eiseres met haar kerkgemeenschap heeft en de omstandigheid dat zij mantelzorger is van haar vader, onvoldoende in onderlinge samenhang zijn gewogen zodat de belangenafweging ten onrechte in haar nadeel is uitgevallen. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste getuigt in dit geval niet van een ‘fair balance’. Het beroep is op dit punt gegrond en het (aanvullend) bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
4.3.
Over het voeren van een valse identiteit overweegt de rechtbank als volgt.
Dat eiseres vanaf 2001 tot aan 2018 onjuiste persoonsgegevens heeft gehanteerd staat vast. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij destijds onder grote druk van haar vader een valse identiteit heeft opgegeven. In 2018 heeft eiseres dit uit eigen beweging laten rechtzetten. Echter wordt dit haar door verweerder nog altijd zwaar aangerekend en bovendien zwaar in haar nadeel meegewogen. Dit getuigt is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de in overweging 4.2 en 4.3 van deze uitspraak genoemde optelsom van omstandigheden, evenmin van een evenwichtige belangenafweging.
5. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, nu twee jaar en twee maanden zijn verstreken sinds de indiening van het bezwaarschrift.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de AbRvS, onder meer de uitspraak van 10 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2515) volgt dat de redelijke termijn voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen (ook over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen) die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, uniform is bepaald op vier jaar, waarbij voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk een termijn van twee jaar staat. De behandeling van het bezwaar mag in beginsel ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep in beginsel ten hoogste anderhalf jaar. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen.
Voor de toerekening van een termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter geldt als regel dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (bijvoorbeeld de uitspraken van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666).
5.2.
De rechtbank overweegt dat eiseres in dit geval op 5 november 2020 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Op diezelfde dag heeft verweerder het bezwaar ontvangen, zodat de redelijke termijn is aangevangen op 5 december 2022.
Verweerder heeft aanvankelijk op 17 september 2021 op het bezwaar beslist, maar heeft deze beschikking vervolgens op 6 januari 2022 ingetrokken. Verweerder heeft daarna in het bestreden besluit 15 april 2022 opnieuw op het bezwaar beslist zonder eiseres te horen.
Op 2 december 2022 is alsnog overgegaan tot het horen van eiseres in bezwaar, waarna verweerder een aanvullend bestreden besluit heeft genomen op 23 december 2022.
De totale duur van de bezwaarfase bedraagt daarmee twee jaar en 47 dagen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de bezwaarfase in dit geval onredelijk lang heeft geduurd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen, nu de lange behandelduur volledig aan verweerder is toe te rekenen.
Immers is in totaal drie keer beslist op het bezwaar, waarbij tussen de drie beslissingen ruim een jaar is verstreken en eerst in december 2022 aanleiding is gezien om eiseres in bezwaar te horen. Gelet hierop zal verweerder worden veroordeeld tot betaling van de gevraagde schadevergoeding van € 500,- wegens termijnoverschrijding in bezwaar.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep van eiseres is gegrond. Het bestreden besluit en aanvullend bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking, omdat deze zijn genomen in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres tijdens het beroep en het bezwaar heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een totaalbedrag van € 2.868,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt en met wegingsfactor 1. Daarnaast 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar, met een waarde van € 597,- per punt en met wegingsfactor 1).
8. Het verzoek om een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase wordt toegewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 15 april 2022 en het aanvullend bestreden besluit van 23 december 2022;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.868,-;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- wegens termijnoverschrijding in bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.