ECLI:NL:RBDHA:2023:17863

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
NL23.14839
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag met betrekking tot openbare orde en nationale veiligheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 november 2023, is het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag behandeld. Eiseres, een Rwandese vrouw, had op 1 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 12 mei 2023 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiseres een gevaar zou vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid, mede omdat haar Nederlanderschap eerder was ingetrokken op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat artikel 1(F) van toepassing was en dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in strijd was met de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank liet artikel 45, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 buiten toepassing, omdat de staatssecretaris had afgezien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit in verband met het non-refoulement beginsel. Eiseres had aangevoerd dat de afwijzing in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat er geen ruimte was voor een nadere evenredigheidsbeoordeling, gezien de dwingende bepalingen van de Kwalificatierichtlijn. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank benadrukte dat de wetgever een oplossing moet vinden voor de ontstane situatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.14839

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [v-nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag. Zij heeft op 1 februari 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 12 mei 2023 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond [1] . Verweerder heeft het bestreden besluit bij besluit van 25 mei 2023 aangevuld.
1.1.
Op 8 september 2023 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken voor zover dat ziet op het terugkeerbesluit en het inreisverbod. De afwijzing van de asielaanvraag handhaaft verweerder.
1.2.
In reactie op de intrekking heeft eiseres de gronden van beroep aangevuld en een artikel uit de NRC [2] overgelegd over de betrouwbaarheid van getuigen in Rwandese genocidezaken. Tot slot heeft zij nog een brief van haar dochter overgelegd.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, de heer [naam 1] en de gemachtigde van verweerder. Daarnaast waren als tolk aanwezig P. Cuijpers en J.M. van der Boom en was namens verweerder ook mr. [naam 2] aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1944. Zij heeft de Rwandese nationaliteit. Eiseres is eerder in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Aan haar is in 2009 ook het Nederlanderschap verleend. In 2017 is het Nederlanderschap van eiseres echter ingetrokken. Uit een individueel ambtsbericht [3] bleek volgens verweerder dat er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat eiseres zich in Rwanda schuldig heeft gemaakt aan handelingen en/of misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [4] (hierna: artikel 1(F)). Het beroep van eiseres tegen de intrekking van het Nederlanderschap is door deze rechtbank ongegrond verklaard [5] . Het daartegen ingestelde hoger beroep is ook ongegrond verklaard [6] . Eiseres heeft vervolgens een klacht ingediend bij het EHRM [7] , maar hierop is tot dusver nog niet beslist.
2.1.
In deze beroepszaak staat de asielaanvraag centraal die eiseres na de intrekking van haar Nederlanderschap heeft ingediend. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid [8] . Verweerder verwijst hiervoor naar de eerdere procedure over de intrekking van haar Nederlanderschap. Eiseres heeft in de huidige procedure twee nieuwe getuigenverklaringen overgelegd. Verweerder heeft daarin echter geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het eerdere individuele ambtsbericht op grond waarvan artikel 1(F) aan eiseres is tegengeworpen. De verklaringen zijn volgens verweerder namelijk niet alleen tegenstrijdig met elkaar, maar ook tegenstrijdig met de eerdere verklaringen van eiseres zelf.
Verweerder heeft in eerste instantie bij de afwijzing van de asielaanvraag ook een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd en een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarbij werd opgemerkt dat wordt afgezien van gedwongen terugkeer in verband met een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM [9] . Op 8 september 2023 heeft verweerder het inreisverbod en het terugkeerbesluit echter ingetrokken. Het bestreden besluit gaat daarom dus alleen nog maar over de afwijzing van de asielaanvraag.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank gaat in het kader van de leesbaarheid hierna puntsgewijs in op wat zij heeft aangevoerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag
4. Eiseres betoogt allereerst dat verweerder voor het tegenwerpen van artikel 1(F) niet heeft mogen volstaan met een verwijzing naar de intrekkingsprocedure. Verweerder had opnieuw moeten kijken of artikel 1(F) aan eiseres mag worden tegengeworpen. Zij verwijst hiervoor naar een recente uitspraak van de hoogste bestuursrechter, [10] waaruit volgt dat er inmiddels een verscherpt toetsingskader geldt in dit soort zaken. Met het oog op dit verscherpte toetsingskader is van belang dat eiseres eerder werd verweten dat zij bijeenkomsten heeft georganiseerd waarop de genocide werd voorbereid, maar dat met betrekking tot die bijeenkomsten details ontbraken over de locatie, data en aanwezigen. Daarnaast heeft eiseres een artikel overgelegd waaruit de onbetrouwbaarheid blijkt van getuigen die worden ingezet bij het opstellen van individuele ambtsberichten. Tot slot is van belang dat de tegenwerping van artikel 1(F) nog niet in rechte vaststaat omdat er nog een procedure loopt bij het EHRM. Gelet op het voorgaande is volgens eiseres sprake van een voorbereidings- en motiveringsgebrek en moet het bestreden besluit worden vernietigd. Subsidiair betoogt zij dat de rechtbank in deze zaak opnieuw naar de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht moet kijken.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het beroep van eiseres tegen de intrekking van het Nederlanderschap ongegrond is verklaard. Het hoger beroep is vervolgens ook ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarom in de procedure die hier aan de orde is, in beginsel mogen uitgaan van de conclusie dat artikel 1(F) van toepassing is op eiseres. Het enkele feit dat er nog een procedure loopt bij het EHRM, maakt het voorgaande niet anders.
4.2.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar betoog verwezen naar het – door haar gestelde – verscherpte toetsingskader en een NRC-artikel. De rechtbank is van oordeel dat zij daarmee geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht om te twijfelen aan de eerdere conclusie van verweerder over de tegenwerping van artikel 1(F) en de bevestiging van die conclusie door de rechtbank en de hoogste bestuursrechter.
4.3.
Uit de uitspraak waar eiseres naar verwijst volgt onder meer dat de bestuursrechter extra zorgvuldig kennisneemt van onderliggende stukken en erop toeziet dat de in het individueel ambtsbericht en de aanvulling weergegeven informatie wordt gedragen door die stukken en ook dat die weergave een representatief beeld geeft van het geheel van de in die onderliggende stukken besloten liggende informatie. Ook zal de bestuursrechter zo veel mogelijk moeten bezien in hoeverre de onderliggende stukken op zichzelf voldoen aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen, waarbij met name gedacht moet worden aan aspecten als consistentie, vermelding van bronnen van wetenschap en aanwijzingen van mogelijke bevooroordeeldheid of beïnvloeding van de informatiebron.
4.4.
Niet is volgens de rechtbank gebleken dat bij de intrekkingsprocedure niet conform de voorgeschreven handelwijze – zie 4.3. – is gehandeld. Zowel de rechtbank als de hoogste bestuursrechter hebben destijds kennis genomen van de onderliggende stukken en gemotiveerd geoordeeld dat de conclusie van verweerder over artikel 1(F) gerechtvaardigd was. De rechtbank benadrukt dat eiseres een soortgelijk betoog over de betrouwbaarheid van de vertrouwenspersoon en de bronnen ook al in de eerdere procedure naar voren heeft gebracht. Zowel de rechtbank als de hoogste bestuursrechter hebben dat betoog toen al gemotiveerd weerlegd. In het bijzonder wijst de rechtbank op de overwegingen in voormelde uitspraken van 25 september 2019 respectievelijk 20 januari 2021, waarin staat dat uit het research report waarop het individueel ambtsbericht is gebaseerd volgt dat de vertrouwenspersoon de bronnen heeft gevraagd naar de rol van eiseres bij de Interahamwe voor en gedurende de genocide in de periode van april tot juli 1994 en naar haar rol bij deze activiteiten. Anders dan eiseres stelt is dus wel degelijk onderzoek gedaan naar de activiteiten van eiseres in een specifieke periode. Verder is van belang dat de hoogste bestuursrechter in haar uitspraak expliciet heeft overwogen dat verweerder er terecht van uit is gegaan dat de minister van Buitenlandse Zaken gebruik heeft gemaakt van een zorgvuldig geselecteerde vertrouwenspersoon, omdat deze minister geacht mag worden bekend te zijn met de relevante politieke en culturele factoren in Rwanda, zodat verweerder er terecht van uit is gegaan dat hij deze factoren heeft betrokken bij het opstellen van het individueel ambtsbericht. Ook heeft de hoogste bestuursrechter er destijds op gewezen dat verweerder de minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 8 januari 2014 heeft geïnformeerd over het feit dat eiseres de moeder is van een bekende politiek opposant van de Rwandese regering, zodat hij er terecht van uit is gegaan dat deze minister de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het onderzoek naar eiseres in Rwanda.
4.5.
Mede gelet op het voorgaande zijn de verwijzing naar het NRC-artikel en de verklaringen van de heer Gasana tijdens de zitting onvoldoende om te oordelen dat opnieuw gekeken zou moeten worden naar de onderliggende stukken. De conclusie op dit punt is dan ook dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat artikel 1(F) op eiseres van toepassing is.
Kennelijk ongegrond
5. Eiseres betoogt dat verweerder haar aanvraag niet als kennelijk ongegrond heeft kunnen afwijzen. Bij de gehanteerde afwijzingsgrond [11] kan verweerder niet volstaan met een enkele verwijzing naar de eerdere tegenwerping van artikel 1(F). Verweerder moet de afwijzing baseren op de individuele omstandigheden van eiseres en moet aan de hand van die omstandigheden toetsen aan het openbare orde criterium. Dat is hier ten onrechte niet gebeurd.
5.1.
De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. Een ander oordeel zou onverenigbaar zijn met de Kwalificatierichtlijn [12] . Die richtlijn schrijft namelijk ondubbelzinnig voor dat een vreemdeling wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus [13] of van subsidiaire bescherming [14] als artikel 1(F) op hem van toepassing is. In dat geval bestaat dus geen ruimte voor de beoordeling of hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Artikel 31, achtste lid, aanhef en onder j, van de Procedurerichtlijn moet in het licht hiervan worden bezien, in het geval dat deze afwijzingsgrond wordt toegepast bij een vreemdeling op wie artikel 1(F) van toepassing is. De rechtbank merkt daarbij nog op dat aan de tegenwerping van artikel 1(F) vanzelfsprekend individuele omstandigheden ten grondslag worden gelegd. In die zin volgt zij eiseres dan ook niet in haar betoog dat verweerder de afwijzing van de aanvraag niet op individuele omstandigheden heeft gebaseerd. De rechtbank wijst verder nog op een uitspraak van de hoogste bestuursrechter. Die heeft uit jurisprudentie van het Hof [15] afgeleid dat de uitleg van het Hof van het begrip openbare orde steeds van toepassing is als een richtlijn de lidstaten ruimte laat om bij de uitoefening van een hierin toegekende bevoegdheid bij de beoordeling te betrekken of een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde [16] . Nu verweerder echter geen bevoegdheid is toegekend om een vreemdeling de vluchtelingenstatus dan wel subsidiaire bescherming te verlenen als op die vreemdeling artikel 1(F) van toepassing is, bestaat geen ruimte om in dit geval aan het openbare orde criterium te toetsen.
Eiseres heeft tijdens de zitting nog verwezen naar een recent arrest van het Hof [17] . Uit dat arrest volgt onder meer dat aan het openbare orde criterium moet worden getoetst als een lidstaat een vluchtelingenstatus wil intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf [18] . Dit arrest gaat echter over de uitleg van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Los van het feit dat die bepaling gaat over intrekking, beëindiging en verlengingsweigering, is dat een kan-bepaling en ziet die bepaling niet op vreemdelingen op wie artikel 1(F) van toepassing is. Artikel 14, derde lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn ziet daar wel op en schrijft voor dat de vluchtelingenstatus in het geval van artikel 1(F)
wordt [19] ingetrokken, beëindigd of geweigerd te verlengen. Die bepaling laat dus ook geen ruimte voor een toetsing aan het openbare orde criterium.
5.2.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank op dit punt dat verweerder de aanvraag van eiseres als kennelijk ongegrond heeft kunnen afdoen.
Afwijzing van de aanvraag zonder terugkeerverplichting
6. Eiseres voert verder aan dat haar geen rechtmatig verblijf kan worden ontzegd bij het ontbreken van een terugkeerbesluit. De systematiek van een meeromvattende beschikking laat dit niet toe en deze handelwijze is in strijd met artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000. Ook de Terugkeerrichtlijn [20] staat dit niet toe. Eiseres wijst op jurisprudentie van het Hof [21] waaruit zou blijken dat lidstaten een vorm van verblijf moeten toestaan waarbij rekening wordt gehouden met de essentiële grondrechten die uit het Handvest [22] volgen.
6.1.
De rechtbank overweegt het volgende. Het Hof heeft in het recente AA-arrest geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn niet toestaat dat een terugkeerbesluit wordt vastgesteld voor een derdelander wanneer vaststaat dat zijn verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement [23] . Omdat een dergelijk uitzetbeletsel voor eiseres geldt, heeft verweerder het eerder uitgevaardigde terugkeerbesluit ingetrokken. Uit dit arrest noch uit de Terugkeerrichtlijn volgt dat in een dergelijke situatie aan een vreemdeling een verblijfsvergunning zou moeten worden verleend. De rechtbank wijst er hierbij op dat de Terugkeerrichtlijn ziet op de gemeenschappelijke normen en procedures die moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op het grondgebied verblijvende derdelanders. Die richtlijn ziet niet op verblijf. In het arrest X heeft het Hof ook duidelijk overwogen dat de Terugkeerrichtlijn niet regelt op welke wijze aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend en ook niet de gevolgen van illegaal verblijf van derdelanders voor wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld [24] . De rechtbank leidt uit dit arrest verder af dat geen enkele bepaling in de Terugkeerrichtlijn een lidstaat verplicht om een verblijfsvergunning te verlenen aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander wanneer er geen terugkeerbesluit kan worden vastgesteld in verband met het non-refoulement beginsel. [25] Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen de handelwijze van verweerder in deze zaak. Ook het Handvest biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan eiseres op grond daarvan een verblijfsvergunning moet worden verleend. In het geval van eiseres is ook niet gebleken dat zij door afwijzing van de aanvraag in een situatie terecht komt waarin haar minimale grondrechten worden geschonden.
Het afwijzen van de asielaanvraag en het niet-uitvaardigen van een terugkeerbesluit is echter wel in directe tegenspraak met artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000. Nu verweerder volgens het Unierecht verplicht is om, wanneer verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement, af te zien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit, moet die nationaalrechtelijke bepaling in dit geval buiten toepassing worden gelaten. De rechtbank ziet in dat licht wel aanleiding om de wetgever uitdrukkelijk mee te geven op korte termijn een oplossing te vinden voor deze nieuw ontstane situatie en daarbij rekening te houden met minimale grondrechten die moeten worden gewaarborgd. Het is niet aan de bestuursrechter, maar aan de wetgever om hiervoor een juiste vorm te vinden. Het enkel buiten toepassing laten van artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 biedt in dat opzicht geen structurele oplossing.
Evenredigheid
7. Eiseres betoogt tot slot dat de afwijzing in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zij is een 79-jarige vrouw en vormt geen concreet gevaar voor de openbare orde. Verder is het onmogelijk voor eiseres om ooit terug te keren naar Rwanda, omdat haar dochter een van de belangrijkste politieke tegenstanders van de huidige regeringsleider in Rwanda is.
7.1.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Zoals de rechtbank onder 5.1. heeft overwogen, laten artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn lidstaten geen ruimte om een vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming te verlenen als artikel 1(F) op een vreemdeling van toepassing is. Deze artikelen zijn dwingend geformuleerd. In dat geval is er dus in het kader van de afwijzing van de asielaanvraag geen ruimte voor een nadere evenredigheidsbeoordeling.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag van eiseres in stand blijft.
9. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, voorzitter, en mr. M.M. Meijers en mr. C.W. Griffioen, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.“Nederland gaf Joseph Mpambara levenslang voor zijn rol in de Rwandese genocide. Maar waren de getuigen betrouwbaar?”.
3.Van 3 november 2014.
4.Het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
5.De uitspraak van rechtbank Den Haag van 25 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10773.
6.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114.
7.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
8.Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000.
9.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.De uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1360.
11.Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000; de implementatie van artikel 31, achtste lid, aanhef en onder j, van Richtlijn 2012/32/EU (de Procedurerichtlijn).
12.Richtlijn 2011/95/EU.
13.Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn.
14.Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn.
15.Hof van Justitie van de Europese Unie.
16.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725.
17.Het arrest XXX van 6 juli 2023 van het Hof (C-8/22).
18.Artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.
19.Cursivering door de rechtbank.
20.Richtlijn 2008/115/EG.
21.Het arrest X van het Hof van 22 november 2022 (C-69/21), het arrest XXX van het Hof van
22.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
23.Zie punt 52 van het arrest AA van het Hof van 6 juli 2023 (C663-21).
24.Zie punt 84 van het arrest X.
25.Zie punt 85 van het arrest X.