ECLI:NL:RBDHA:2023:17835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
C/09/653490 / FA RK 23-6552
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Nederland in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2023 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [voornaam minderjarige01], geboren op [geboortedatum01] 2018, naar Nederland. De moeder, [naam01], wonende in [woonplaats01], heeft het verzoek ingediend, terwijl de vader, [naam02], feitelijk verblijvende in India, zich tegen de terugkeer verzet. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de minderjarige bij terugkeer naar Nederland wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. De zorgen van de vader over het contact met de minderjarige zijn door de rechtbank niet gevolgd, aangezien de zorgregeling die eerder is vastgesteld, ongewijzigd van kracht blijft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vader niet heeft aangetoond dat er sprake is van een ondragelijke toestand voor de minderjarige bij terugkeer naar Nederland. De rechtbank heeft de terugkeer van de minderjarige gelast, met als uiterste datum 28 november 2023, en heeft bepaald dat de vader verantwoordelijk is voor de teruggeleiding. Indien de vader nalaat om de minderjarige terug te brengen, dient hij de benodigde reisdocumenten aan de moeder te overhandigen, zodat zij de minderjarige zelf kan terugbrengen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-6552
Zaaknummer: C/09/653490
Datum beschikking: 9 november 2023

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 7 september 2023 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de moeder,
wonende in [woonplaats01] ,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de vader,
wonende in [woonplaats01] , feitelijk verblijvende in India,
advocaat: mr. A.J. van Steensel te ’s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- het F9-formulier van 23 oktober 2023 van de zijde van de moeder, met bijlagen;
- het F9-formulier van 26 oktober 2023 van de zijde van de moeder, met bijlagen.
Op 26 oktober 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam03] , namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn gehuwd op [huwelijksdatum01] 2013 te [plaats huwelijk01] .
  • Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2018 te [geboorteplaats01] [gemeente01] .
  • De vader en de moeder oefenen het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige01] uit.
  • Bij beschikking van [beschikkingsdatum01] 2023 van de rechtbank [plaats01] , locatie
  • Bij vonnis in kort geding van [datum01] 2023 van de rechtbank [plaats01] , locatie
o bepaald dat [voornaam minderjarige01] vanaf het tweede deel van de zomervakantie, te weten vanaf 5 augustus 2023, bij de vader zal verblijven;
o aan de vader vervangende toestemming verleend, in plaats van de toestemming van de moeder, om van 5 augustus 2023 tot en met 19 augustus 2023 voor twee weken aaneengesloten naar [plaats02] , India, te kunnen reizen;
o de moeder veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de OCI-Card en het paspoort van [voornaam minderjarige01] aan de vader te overhandigen.
  • Op of omstreeks 7 augustus 2023 is de vader met [voornaam minderjarige01] naar India vertrokken voor een vakantie.
  • De vader is niet met [voornaam minderjarige01] teruggekeerd naar Nederland op 19 augustus 2023.
  • Blijkens het uittreksel uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen (hierna: de BRP) hebben de moeder en [voornaam minderjarige01] de Nederlandse nationaliteit en heeft de vader de Indiase nationaliteit.
  • De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht:
  • primairde onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige01] te bevelen naar het adres [adres01] te [woonplaats01] met onmiddellijke ingang of uiterlijk op 1 oktober 2023, althans uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum en wijze, waarbij de man [voornaam minderjarige01] dient terug te brengen naar voormeld adres;
  • subsidiairindien de vader nalaat [voornaam minderjarige01] terug te brengen binnen de door de rechtbank gestelde termijn naar voormeld adres – te bepalen dat de vader het paspoort en de benodigde geldige reisdocumenten van [voornaam minderjarige01] aan de moeder zal afgeven, onmiddellijk of uiterlijk op 1 oktober 2023, althans uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum en wijze, zodat de moeder [voornaam minderjarige01] zelf mee terug kan nemen naar voormeld adres;
  • met veroordeling van de vader van een nog te specificeren bedrag aan de moeder ter zake van de gemaakte daadwerkelijke proceskosten die de moeder in verband met de ontvoering en het verzoek tot teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Rechtsmacht
De moeder heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van deze zaak kennis te nemen gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag), de Uitvoeringswet en artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De vader betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Hij doet hierbij een beroep op artikel 12 van het Verdrag. Op grond van dit artikel dient het verzoek tot teruggeleiding te worden ingediend binnen één jaar na de overbrenging of het niet doen terugkeren bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt. Aangezien [voornaam minderjarige01] zich nu in India bevindt, meent de vader dat India bevoegd is en niet Nederland.
De rechtbank gaat voorbij aan dit standpunt van de vader. Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat de minderjarige is overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – India – is geen partij bij het Verdrag. De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke niet door het Verdrag bestreken gevallen geregeld door artikel 3 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
De woonplaats van de moeder (verzoekster) is in Nederland. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085) en de beschikkingen van het hof Den Haag van 28 augustus 2019 (ECLI:GHDHA:2019:2286) en 19 oktober 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Relatieve bevoegdheid
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Inhoudelijke beoordeling
Belang
De vader voert aan dat het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen omdat zij geen belang heeft bij een beslissing van de Nederlandse rechter. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De moeder heeft, ook zonder dat op voorhand vast staat dat in India onmiddellijk uitvoering zal worden gegeven aan deze beslissing, belang bij een rechterlijk oordeel over de vraag of sprake is van ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag.
Toepassing Verdrag
Hoewel India geen partij is bij het Verdrag, past de rechtbank op grond van het bepaalde in de artikelen 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering het Verdrag analoog toe.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats en gezagsrecht
Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige01] onmiddellijk voor haar vasthouding in India haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu ook niet in geschil is dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding in India en dat de vasthouding van [voornaam minderjarige01] in India is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Nederlands recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [voornaam minderjarige01] in India aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [voornaam minderjarige01] in India en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige01] in India is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige01] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader voert aan dat de moeder niet in staat is om op een normale en ongedwongen manier contact tussen de vader en [voornaam minderjarige01] te laten plaatsvinden. Voor de duur van acht maanden heeft zij niet toegestaan dat er enig contact was tussen de vader en [voornaam minderjarige01] en in eerdere gerechtelijke procedures heeft de moeder getracht het contact tussen de vader en [voornaam minderjarige01] zoveel mogelijk te beperken. Ook de vakantie van de vader en [voornaam minderjarige01] naar India wilde zij tegenwerken, waardoor [voornaam minderjarige01] en de vader door de marechaussee zijn aangehouden en ondervraagd. Het was een traumatische ervaring voor [voornaam minderjarige01] om gedurende meer dan twee uur in eenzaamheid te worden opgesloten in een ruimte, terwijl de vader werd ondervraagd. Verder is er door de grootvader van moederszijde ook geweld gebruikt tegen de vader, in het bijzijn van [voornaam minderjarige01] . De grootouders moederszijde discrimineren [voornaam minderjarige01] wegens haar huidskleur en staan niet toe dat zij woorden uit het Hindi gebruikt. Zij keuren ieder gedrag van [voornaam minderjarige01] af dat verband houdt met haar Indiase achtergrond, aldus de vader. Door het gedrag van de moeder in het (recente) verleden vreest de vader dat een terugkeer van [voornaam minderjarige01] ertoe zal leiden dat hij opnieuw enige maanden geen contact met [voornaam minderjarige01] zal hebben. Dit schaadt de persoonlijke ontwikkeling van [voornaam minderjarige01] , zodat zij in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Ook toont [voornaam minderjarige01] zorgelijk gedrag wanneer wordt gesproken over een terugkeer naar Nederland, aldus de vader.
De moeder betwist dat zij het contact tussen de vader en [voornaam minderjarige01] niet zou toestaan. Zij heeft contact en omgang altijd gefaciliteerd. Zij erkent dat zij bezorgd was over de reis naar India, maar zij heeft niet op eigen initiatief contact gehad met de marechaussee. De moeder stelt door de marechaussee te zijn gebeld en op vragen van hen te hebben bevestigd dat de vader vervangende toestemming had verkregen van de rechtbank om met [voornaam minderjarige01] uit te reizen. Ook betwist de moeder dat er geweld is gebruikt door haar familie tegen de vader, dan wel dat [voornaam minderjarige01] gediscrimineerd wordt wegens haar huidskleur. Uit niets is gebleken dat de moeder niet in staat is geweest om de belangen van [voornaam minderjarige01] te behartigen. De moeder was en is altijd een stabiele factor in het leven van [voornaam minderjarige01] (geweest). De moeder meent dat het in het belang van [voornaam minderjarige01] is dat zij terugkeert naar Nederland en dat ook in Nederland contact tussen [voornaam minderjarige01] en de vader zal plaatsvinden.
De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er in het licht van de gemotiveerde betwisting door de moeder onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat [voornaam minderjarige01] door haar terugkeer naar Nederland wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. De vader is met name van mening dat sprake is van een ondragelijke toestand omdat hij vreest dat het contact tussen hem en [voornaam minderjarige01] beperkt zal worden bij een terugkeer naar Nederland. De rechtbank volgt dit standpunt van de vader niet. De zorgregeling die is vastgesteld bij beschikking van de rechtbank [plaats01] van [beschikkingsdatum01] 2023 is immers ongewijzigd van kracht, zodat de vader op basis van deze regeling regelmatig contact met [voornaam minderjarige01] kan hebben. De moeder heeft geen aangifte gedaan tegen de vader en de vader heeft nog een woning in Nederland. Niets belemmert de vader daarom om zelf met [voornaam minderjarige01] terug te keren naar Nederland.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vader in het licht van de gemotiveerde betwisting door de moeder niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Ter onderbouwing van zijn standpunt voert de vader aan dat bij [voornaam minderjarige01] een grote weerstand tegen de terugkeer naar Nederland en tegen ieder contact met de moeder bestaat, zoals volgens de vader is af te leiden uit de door de vader als productie 5 ingediende videobeelden. Dit gedrag van [voornaam minderjarige01] is voor de vader ook aanleiding geweest om [voornaam minderjarige01] onder behandeling te stellen van een kinderpsycholoog. Het onder dwang naar Nederland terugbrengen van [voornaam minderjarige01] , zonder te weten wat zij allemaal in Nederland heeft moeten doorstaan, is niet in het belang van [voornaam minderjarige01] .
De moeder betwist nadrukkelijk dat bij [voornaam minderjarige01] een grote weerstand zou bestaan tegen terugkeer naar Nederland en tegen ieder contact met haar. De vader doet er alles aan om [voornaam minderjarige01] te beïnvloeden, dat blijkt ook uit de overgelegde videobeelden. [voornaam minderjarige01] heeft niets negatiefs moeten doorstaan in Nederland, er is altijd sprake geweest van een uitermate rustige en stabiele situatie waarin [voornaam minderjarige01] het altijd uitstekend heeft gemaakt. De leeftijd van [voornaam minderjarige01] maakt bovendien dat zij nog niet de rijpheid heeft om de situatie te overzien. Met de gestelde mening van [voornaam minderjarige01] kan ook daarom geen rekening worden gehouden.
De rechtbank is van oordeel dat [voornaam minderjarige01] , met name gelet op haar jonge leeftijd, nog niet in staat is om alle gevolgen van een verblijf in India of Nederland goed te overzien. In de door de vader ingebrachte videobeelden en de verklaring van de kinderpsycholoog ziet de rechtbank geen aanwijzingen om vast te stellen dat sprake is van verzet tegen terugkeer naar Nederland, als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Het verweer van de vader ziet ook niet zozeer op terugkeer naar Nederland als wel op terugkeer naar de moeder. Daarbij komt dat, zoals door de Raad op de zitting is opgemerkt, er meerdere verklaringen denkbaar zijn voor het gedrag dat [voornaam minderjarige01] laat zien. De meest waarschijnlijke verklaring is dat het gedrag een gevolg is van de onverwachte scheiding van de moeder. Juist die situatie maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het van groot belang is dat [voornaam minderjarige01] normaal contact kan hebben met beide ouders. Indien en voor zover daar hulpverlening bij nodig is, zijn er ook in Nederland voldoende instanties die de ouders – en [voornaam minderjarige01] – daarin kunnen begeleiden. De rechtbank zal daarom aan dit verweer van de vader voorbij gaan.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige01] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige01] te volgen.
Teruggeleiding
De moeder heeft de rechtbank verzocht de teruggeleiding van [voornaam minderjarige01] te gelasten naar het adres [adres01] te [woonplaats01] . De rechtbank is van oordeel dat het niet in lijn is met de aard en strekking van het Verdrag om teruggeleiding te gelasten naar een specifiek adres. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verzoek van de moeder om de teruggeleiding van [voornaam minderjarige01] te gelasten naar een specifiek adres en zal de teruggeleiding gelasten naar Nederland.
De rechtbank zal de teruggeleiding van [voornaam minderjarige01] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de moeder pas aan de orde komt als de vader niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [voornaam minderjarige01] terug te geleiden naar Nederland.
Schorsing tenuitvoerlegging
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige01] een eventuele uitspraak in hoger beroep in India kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren daarom afwijzen.
De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 28 november 2023, zijnde de derde (werk)dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Proceskosten
De moeder verzoekt de vader te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding om de vader te veroordelen in de door de moeder gemaakte proceskosten, omdat er geen sprake is van misbruik van (proces)recht door de vader. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure acht de rechtbank het daarom redelijk om de proceskosten te compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen proceskosten dragen.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2018 te [geboorteplaats01] [gemeente01] , naar Nederland uiterlijk op 28 november 2023, waarbij de vader [voornaam minderjarige01] dient terug te brengen naar Nederland en beveelt, indien de vader nalaat [voornaam minderjarige01] terug te brengen naar Nederland, dat de vader [voornaam minderjarige01] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 28 november 2023, opdat de moeder [voornaam minderjarige01] zelf mee terug kan nemen naar Nederland;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, T.M. Coppes en M. de Kleine, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. N.C. Gantenbein als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 november 2023.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.