ECLI:NL:RBDHA:2023:17547

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
SGR 22/1490
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan bijstandsontvanger wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De eiser had een bestuurlijke boete van € 640,- opgelegd gekregen omdat hij niet tijdig had doorgegeven dat hij een lening van € 7.000,- van zijn broer had ontvangen, wat volgens verweerder een schending van de inlichtingenplicht inhield. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 21 september 2023 was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl verweerder niet verscheen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 april 2021 het bedrag van € 7.000,- had ontvangen, maar dit niet had gemeld. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn meldplicht en dat hij onvoldoende was geïnformeerd door zijn klantmanager. De rechtbank oordeelde echter dat eiser voldoende op de hoogte was van zijn inlichtingenplicht en dat hij had moeten begrijpen dat hij de lening moest melden. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de boete had opgelegd, omdat eiser de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1490

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.A. Versteegh),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: N. Fels).

Inleiding

Bij besluit van 3 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete van € 640,- opgelegd.
Bij besluit van 22 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht vooraf, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (Pw) om te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
1.2.
Bij besluit van 10 mei 2021 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser opgeschort. Bij besluit van 25 mei 2021 heeft verweerder het recht op uitkering van eiser over de periode van 1 februari 2021 tot en met 28 februari 2021 en 1 april 2021 tot en met 30 april 2021 herzien en een bedrag van € 1.882,85 teruggevorderd. Bij besluit van 27 mei 2021 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per 1 mei 2021 ingetrokken en beëindigd.
1.3.
Bij primair besluit heeft verweerder een bestuurlijke boete van € 640,- aan eiser opgelegd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet of niet op tijd heeft doorgegeven dat hij stortingen en contante betalingen heeft ontvangen, waarmee hij de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
1.4.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen de terugvordering, intrekking en beëindiging van de uitkering gegrond verklaard. Verweerder heeft het terugvorderingsbedrag over de periode 1 februari tot en met 28 februari 2021 teruggebracht naar € 400,-. In de periode februari 2021 heeft verweerder de vrij te laten giften, van € 1.200,-, in mindering gebracht op de storting van € 1.600,-. Het terugvorderingsbedrag over de periode 1 tot en met 30 april 2021 is hetzelfde gebleven. De bezwaren tegen de opschorting en de bestuurlijke boete heeft verweerder ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Voor wat betreft de bestuurlijke boete is volgens verweerder sprake van gemiddelde verwijtbaarheid en daarbij hoort een percentage van 50%. Het benadelingsbedrag over de periode 1 februari tot en met 28 februari 2021 bedraagt nu € 400,- en het benadelingsbedrag over de periode 1 april tot en met 30 april 2021 blijft € 1.075,44. Dat levert een boetebedrag op van (€ 1.475,44:2=) € 737,72. Er is rekening gehouden met de maximale draagkracht van eiser. Daarom ziet verweerder geen reden om het boetebedrag van € 640,- te wijzigen.
2. Eiser is op de hierna te bespreken gronden in beroep gekomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
3.1.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
De inlichtingenplicht
3.2.
Volgens vaste rechtspraak moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook als de besluitvorming over de intrekking of herziening en de terugvordering vaststaat, dient in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven. In dit kader geldt een zwaardere bewijslast dan bij de intrekking of herziening van bijstand, nu het opleggen van een boete wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging. Anders dan bij beëindiging, herziening en intrekking is dus niet voldoende dat het college slechts aannemelijk maakt dat een belanghebbende de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. [1]
3.3.
Eiser stelt zich op het standpunt dat van schending van de inlichtingenplicht ten aanzien van de € 7.000,- die hij van zijn broer heeft geleend geen sprake is. Eiser heeft deze lening besproken met klantmanager [naam] ([naam]) en die heeft niet kenbaar gemaakt dat eiser het bedrag niet kan lenen van zijn broer. Subsidiair stelt eiser dat hij onvoldoende door [naam] is geïnformeerd over de inlichtingenplicht. [naam] had eiser op de hoogte moeten stellen dat hij de lening nogmaals ergens anders moest melden. Aan de zijde van eiser was dan ook geen sprake van onwil, maar van onwetendheid.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aangetoond dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 1 april 2021 een bedrag van € 7.000,- heeft ontvangen van zijn broer. Op 29 maart 2021 heeft eiser het volgende aan [naam] gemaild:
“(…),
Heb een vraag aan u en dat betreft het volgende.
Kan als zzp rijschool starten bij een bedrijf, en mijn broertje wil mij bijstaan bij het financieren (lening). Nou wil ik weten of ik een beetje hulp kan verwachten van de gemeente, om tijdelijk mijn uitkering te behouden zonder schulden of terugbetalingen.
Ik heb van alles geprobeerd maar nergens word ik aangenomen, en ik kan nu eigenlijk iets doen wat ik leuk vind. Wilt u mij aub hiermee helpen?
Hoor graag snel van u en alvast bedankt.
Mvg, (…)”
3.4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deze e-mail aan [naam] verweerder niet gemeld dat hij een lening is aangegaan bij zijn broer. Uit de inhoud van de e-mail leidt de rechtbank af dat op het moment dat eiser die e-mail stuurde, 29 maart 2021, het nog niet zeker was of eiser dat bedrag daadwerkelijk zou ontvangen en dus dat bedrag zou lenen van zijn broer
.Eiser heeft ook pas op 1 april 2021 een contant bedrag van € 7.000,- ontvangen van zijn broer. Verder maakt de rechtbank uit de e-mail op dat eiser daarin vraagt of hij hulp kan krijgen vanuit de gemeente. De rechtbank vat deze mail zo op dat eiser aan [naam] vraagt of hij met behoud van zijn uitkering als zzp’er bij een rijschool mag starten en niet dat eiser deze e-mail schreef met als doel de lening te melden. Bovendien staat in deze e-mail niets over een leenovereenkomst, terugbetalingsverplichting, de hoogte van de lening dan wel wanneer eiser de lening met zijn broer aangaat. Dat eiser stelt dat hij onwetend was met betrekking tot de meldingsplicht doordat hij hierover onvoldoende geïnformeerd is door verweerder, doet aan het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet af. Eiser is bij de toekenning van de bijstandsuitkering gewezen op de inlichtingenplicht. Hij had zelf moeten begrijpen dat hij nadat hij het bedrag van € 7.000,- daadwerkelijk had ontvangen, daarvan melding moest doen bij verweerder. Daarbij is verder van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62) de inlichtingenplicht een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
Bestuurlijke boete
3.5.
Verweerder is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid, waarbij een boetepercentage van 50% van het benadelingsbedrag hoort. Verweerder heeft de boete op een lager bedrag vastgesteld in verband met de maximale draagkracht van eiser. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser tijdens de aanvraag om bijstand en in het besluit waarin de aanvraag is toegewezen expliciet is gewezen op de inlichtingenplicht. Gelet daarop kan volgens verweerder niet gesteld worden dat verwijtbaarheid heeft ontbroken.
3.6.
Eiser stelt dat geen sprake is van normale verwijtbaarheid. Eiser is zich er namelijk niet bewust van geweest dat hij de lening niet goed had gemeld of nogmaals moest melden. [naam] heeft eiser niet ingelicht over de meldplicht van het ontvangen van de lening en heeft ook niet aangegeven dat eiser de lening niet mocht aannemen. Subsidiair stelt eiser dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. In artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten staat een opsomming van enkele situaties opgenomen waarin in ieder geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid, waaronder “de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen”. Eiser stelt dat van deze “gedeelde verwijtbaarheid” sprake is, omdat verweerder eiser niet voldoende zorgvuldig heeft geïnformeerd over de exacte omvang of invulling van de inlichtingenplicht. Eiser verwijst hiervoor naar twee uitspraken van de CRvB. [2] Bij het slechts afgeven van een informatiebrief/informatiefolder of informatieboekje omtrent het melden van gewijzigde omstandigheden, kan niet ervan worden uitgegaan dat een onwetende eiser aan de hand van de folder/het boekje de kennis heeft over de gewijzigde situaties die gemeld moeten worden.
3.7.
De rechtbank begrijpt de stellingen van eiser zo dat hij stelt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De bewijslast dat daarvan sprake is, ligt bij eiser. Eiser is er niet geslaagd om verminderde verwijtbaarheid aan te tonen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.7.1.
Zoals hiervoor in overweging 3.4.2. is overwogen, leest de rechtbank de e-mail van eiser aan [naam] van 29 maart 2021 zo, dat hij daarin vraagt of hij met behoud van zijn uitkering als zzp’er bij een rijschool mag starten. Dat [naam] de e-mail ook zo heeft opgevat, blijkt uit zijn antwoord per e-mail van 30 maart 2021, waarin hij schrijft dat er in 2019 voor eiser een uitgebreid traject naar rijinstructeur is geweest waar ook flink in geïnvesteerd is, dat dit niet tot resultaat heeft mogen leiden en dat eiser hier (de rechtbank leest: voor het starten als zzp’er met behoud van uitkering) dan ook geen hulp en/of ondersteuning meer bij krijgt. [naam] heeft de e-mail ook zo mogen opvatten. Weliswaar heeft eiser in de e-mail genoemd dat zijn broer hem wil bijstaan bij het financieren, maar dit was niet de kern van de e-mail. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde [naam] naar aanleiding van de e-mail eiser er niet expliciet op te wijzen, dat als hij een lening zou krijgen van zijn broer hij dit aan verweerder moest melden. Van de door eiser gestelde “gedeelde verwijtbaarheid” is dan ook geen sprake. Daarbij is ook van belang, zoals hiervoor onder 3.4.2. is overwogen, dat eiser op het moment van de e-mail nog geen bedrag van zijn broer had ontvangen en van een daadwerkelijke lening nog geen sprake was. Uit de al eerder aan eiser verstrekte informatie over de inlichtingenplicht had eiser moeten begrijpen, dat hij na ontvangst van de lening van zijn broer daarvan melding moest doen bij verweerder. Dat eiser zich er niet bewust van is geweest dat hij de lening moest melden, maakt niet dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Van overige omstandigheden die tot verminderde verwijtbaarheid zouden kunnen leiden is niet gebleken. Verweerder is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
Evenredigheidsbeginsel
3.8.
Eiser stelt dat toetsing aan het evenredigheidsbeginsel tot matiging van de boete zou moeten leiden. Daarbij gaat eiser ervan uit dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
3.9.
De rechtbank ziet, gelet op wat hiervoor is geoordeeld, aanleiding om deze beroepsgrond van eiser onbesproken te laten. Van verminderde verwijtbaarheid is namelijk geen sprake.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024.
2.De uitspraak van de CRvB van 6 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1641 en de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1844.