ECLI:NL:CRVB:2016:1844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
14-6112 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening toeslag en boete wegens niet melden tijdelijke staking studie en wegvallen studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag zijn bevestigd. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een meerderjarige zoon die tijdelijk geen studiefinanciering ontving. Het college had de toeslag op de bijstand van appellante verlaagd en een bestuurlijke boete opgelegd wegens het niet melden van de wijziging in de situatie van haar zoon. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De Raad stelt de boete vast op € 150,- in plaats van de eerder opgelegde € 790,-. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en het college wordt veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

14/6112 WWB, 14/6113 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 september 2014, 14/3314 en 14/3231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader standpunt ingenomen omtrent de hoogte van de opgelegde boete.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Voor appellante is verschenen mr. Biemond. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde in geding al geruime tijd bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft twee inwonende kinderen, een minderjarige en een meerderjarige zoon. Laatstbedoelde (T) ontving van
1 september 2012 tot en met 31 december 2012 studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000. Van 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2013 ontving T geen studiefinanciering en heeft hij ook geen ander inkomen gehad. Bij besluit van 10 juli 2013 is de toeslag op de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2013 verlaagd van 20% naar 10% van het minimumloon, omdat zij de noodzakelijke bestaanskosten kon delen met een ander, te weten haar zoon T. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2013 (besluit 1) heeft het college de toeslag van appellante over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 herzien van 20% naar 10% en van de gemaakte kosten van bijstand een bedrag van € 786,53 van haar teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 januari 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een ander zonder daarvan melding te maken bij het college. Bij besluit van 11 november 2013 (besluit 2) heeft het college aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 790,- wegens het verwijtbaar niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting.
1.3.
Bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de grondslag van besluit 1 gewijzigd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante sinds
1 januari 2013 de noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen met T. Doordat hij niet langer studiefinanciering ontving, was hij een persoon met wie appellante in redelijkheid de kosten kon delen. Appellante heeft ten onrechte geen melding gemaakt van de beëindiging van de studiefinanciering van T. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 17 maart 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat appellante de gestelde schending van de inlichtingenverplichting onvoldoende heeft weerlegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling en verwijst voor de toepasselijke wet- en regelgeving naar de aangevallen uitspraak.
Herziening en terugvordering
4.1.
Voorop staat dat appellante ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en tweede lid, van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2007 van de gemeente Den Haag, evenals vanaf 1 juli 2013 ook over de voorafgaande periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 geen recht had op een toeslag van 20% maar op een toeslag van 10%, omdat zij geacht werd de noodzakelijke bestaanskosten te hebben kunnen delen met haar - toen niet studerende - oudste zoon T.
4.2.
Anders dan appellante meent, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de onderhoudsplicht van appellante jegens T uit hoofde van artikel 1:398 van het Burgerlijk Wetboek niet tot een andere conclusie leidt. Voor de toepassing van de WWB wordt ingevolge artikel 4, eerste lid, onder e, van de WWB immers enkel een kind tot 18 jaar als ten laste komend van de ouders aangemerkt en T was ten tijde in geding reeds ouder dan
18 jaar. Voor zover T toen redelijkerwijs niet zelf over een inkomen uit arbeid kon beschikken, had hij als zelfstandig subject een aanvraag om algemene bijstand kunnen indienen. Dat hij daarvan heeft afgezien moet voor zijn rekening en risico blijven.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat niet met recht kan worden gesteld dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat T vanaf 1 januari 2013 niet langer studeerde en geen studiefinanciering meer ontving. Deze beroepsgrond slaagt niet. De omstandigheid dat appellante er wellicht niet van op de hoogte was dat het tijdelijk niet ontvangen van studiefinanciering door T leidde tot een verlaging van haar toeslag, doet er immers niet aan af dat het gaat om gegevens waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het betreft hier een relevante wijziging in de inkomenssituatie van een meerderjarig inwonend kind met de status van medebewoner, waardoor de mogelijkheid ontstond om, anders dan voorheen, kosten te delen. Indien dat voor appellante niet duidelijk was, had zij zich voor het inwinnen van nadere inlichtingen dienen te wenden tot haar klantmanager dan wel een andere hulpverlenende persoon of instantie.
4.4.
Aangezien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 tot een te hoog bedrag is verleend, was het college gehouden de bijstand over deze periode met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB te herzien.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college na het kenbaar worden van de gewijzigde situatie onnodig veel tijd heeft genomen om tot besluitvorming te komen en dat daarin een grond is gelegen voor matiging van de terugvordering. De Raad vat deze stelling op als een beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van
3 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6666) volgt dat de zesmaandenjurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Omdat hier sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid, kan appellante zich niet met vrucht beroepen op bedoelde jurisprudentie.
Boete
4.6.
In lijn met wat in 4.3 is overwogen moet ook ten aanzien van de opgelegde boete worden vastgesteld dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat haar daarvan ook subjectief een verwijt valt te maken. Gelet hierop was het college in beginsel dan ook gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
4.7.
Het college heeft naar aanleiding van recente rechtspraak (uitspraak van
23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) het nadere standpunt ingenomen dat ten aanzien van het niet melden van het tijdelijk staken van de studie en het dientengevolge wegvallen van de studiefinanciering van T sprake is van normale verwijtbaarheid. Daarvan uitgaande zou de boete volgens het college moeten worden vastgesteld op € 400,- ( = 50% van het benadelingsbedrag van € 786,53 en naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-). Appellante heeft aangevoerd dat, zo al sprake was van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, haar dit nauwelijks valt aan te rekenen.
4.8.
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting bij appellante sprake was van verminderde verwijtbaarheid. In dat verband wordt van belang geacht dat appellante al geruime tijd bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, ook nadat T meerderjarig was geworden en was gaan studeren. Voorts is van betekenis dat het college niet expliciet aan appellante kenbaar heeft gemaakt dat het tijdelijk staken van de studie en het niet langer ontvangen van studiefinanciering door T aan het college moest worden gemeld, dat het niet langer ontvangen van studiefinanciering per saldo tot een verslechtering van het totale gezinsinkomen leidde, dat de woonsituatie vanaf 1 januari 2013 ongewijzigd is gebleven ten opzichte van de daaraan voorafgaande periode en dat T als meerderjarige niet in de gezinsbijstand was begrepen. Deze feiten en omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, maken dat niet uitgesloten kan worden dat appellante het belang daarvan voor de voortzetting van de bijstand onvoldoende heeft doorzien en dat het niet onverwijld melden daarvan bij het college verminderd verwijtbaar moet worden geacht.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat, met inachtneming van de vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801), voor een geval als dit een boete van in beginsel 25% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien de omstandigheden dat nodig maken, bijvoorbeeld als het college daaromtrent zelf nadere, voor de betrokkene gunstiger regels heeft gesteld of beleid heeft ontwikkeld.
4.10.
In artikel 15 van de gemeentelijke Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 (Verordening) is vastgelegd dat het college de hoogte van de boete vaststelt op 10% van het benadelingsbedrag met een minimum van
€ 150,-, indien bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid naar oordeel van het college sprake is van verminderde verwijtbaarheid waaronder in ieder geval de situaties als bedoeld en omschreven in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. De Raad gaat ervan uit dat het college deze regeling in de praktijk toepast, en in zoverre dus een vaste gedragslijn hanteert, zodat in het midden kan blijven of de Verordening daarvoor het juiste instrument is.
4.11.
De Raad ziet aanleiding bij de in 4.10 genoemde hoogte van de boete aan te sluiten. Het hieruit voortvloeiende boetebedrag van € 150,- acht de Raad in dit geval evenredig, passend en geboden. Voor het overige worden geen gronden gezien de boete verder te matigen.
4.12.
Gelet op 4.6 tot en met 4.11 dient de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de opgelegde boete, te worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 150,-.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de boete;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit 2 van
17 maart 2014 voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 790,-;
- stelt de boete vast op € 150,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van
het besluit van 17 maart 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD