In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank de bestreden besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar deze werd ingetrokken nadat bleek dat zij werkzaamheden als zelfstandige had verricht zonder dit te melden. Het Uwv had haar eerder toestemming gegeven om met behoud van uitkering als zelfstandige te werken, maar na beëindiging van de uitkering op 26 maart 2012 had appellante haar werkzaamheden niet doorgegeven. Het Uwv vorderde onverschuldigd betaalde uitkering terug en legde een boete op van € 300,-. De rechtbank oordeelde dat appellante niet juist had geïnformeerd over haar werkzaamheden en dat de boete een evenredige sanctie was.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er geen verwijtbaarheid was en dat de terugvordering onterecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Wel werd vastgesteld dat er sprake was van gedeelde verwijtbaarheid, omdat het Uwv ook fouten had gemaakt in de communicatie met appellante. De Raad verlaagde de boete tot € 150,- en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen de boete ongegrond had verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en de kosten van appellante.