ECLI:NL:CRVB:2015:1641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
14/488 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeelde verwijtbaarheid en boete in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank de bestreden besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar deze werd ingetrokken nadat bleek dat zij werkzaamheden als zelfstandige had verricht zonder dit te melden. Het Uwv had haar eerder toestemming gegeven om met behoud van uitkering als zelfstandige te werken, maar na beëindiging van de uitkering op 26 maart 2012 had appellante haar werkzaamheden niet doorgegeven. Het Uwv vorderde onverschuldigd betaalde uitkering terug en legde een boete op van € 300,-. De rechtbank oordeelde dat appellante niet juist had geïnformeerd over haar werkzaamheden en dat de boete een evenredige sanctie was.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er geen verwijtbaarheid was en dat de terugvordering onterecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Wel werd vastgesteld dat er sprake was van gedeelde verwijtbaarheid, omdat het Uwv ook fouten had gemaakt in de communicatie met appellante. De Raad verlaagde de boete tot € 150,- en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen de boete ongegrond had verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en de kosten van appellante.

Uitspraak

14/488 WW, 14/491 WW
Datum uitspraak: 6 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 december 2013, 13/2115, 13/2116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hoogendonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 april 2011 appellante met ingang van 4 april 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met werkloosheid uit arbeid als management assistent voor gemiddeld 15 uur per week bij [de B.V.]
1.2.
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft het Uwv aan appellante toestemming verleend om met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten als zelfstandige, gedurende een zogenoemde startperiode zelfstandige, lopend van 10 oktober 2011 tot en met 8 april 2012, tenzij de uitkering eerder eindigt.
1.3.
Bij besluit van 30 maart 2012 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 26 maart 2012 beëindigd nadat appellante aan het Uwv heeft gemeld dat zij voor 24 uur per week is gaan werken voor een uitzendbureau.
1.4.
Op het zogenoemde formulier “Aanvraag WW herleving” aanvraagformulier heeft appellante op 29 juni 2012 ingevuld dat haar uitkering destijds is stopgezet omdat zij ging werken en dat deze dienstbetrekking is beëindigd. De vraag “gewerkt na ontslag?”heeft zij met nee beantwoord. Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het Uwv de uitkering met ingang van
2 juli 2012 voortgezet.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 26 november 2012 de uitkering met ingang van 2 juli 2012 ingetrokken nadat tijdens een gesprek met een werkcoach op 1 november 2012 was gebleken dat appellante na de startperiode als zelfstandige - voor gemiddeld 26 uur per week - werkzaamheden is blijven verrichten. Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het Uwv een bedrag van € 2.975,20 aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 2 juli 2012 tot en met 21 oktober 2012 van appellante teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van
4 juni 2013 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bewaar van appellante tegen de terugvordering van de uitkering ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 300,-. Bij beslissing op bezwaar van 5 juni 2013 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de opgelegde boete ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellante tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De omstandigheid dat het Uwv fouten heeft gemaakt levert volgens de rechtbank geen dringende reden op die het Uwv aanleiding had moeten geven om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarnaast is er volgens de rechtbank geen sprake van een dringende reden op grond van het rechtszekerheidsbeginsel. Van een ondubbelzinnige mededeling van het Uwv is geen sprake en verder ziet de rechtbank in de stelling van appellante dat zij vanwege de gebrekkige informatie van het Uwv na de startperiode niet op de hoogte was van het feit dat zij haar werkzaamheden als zelfstandige moest doorgeven, geen dringende reden.
2.2.
Ten aanzien van de opgelegde boete heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante het Uwv bij de aanvraag om herleving van haar uitkering danwel na ontvangst van het besluit van 30 juli 2012 niet juist heeft geïnformeerd over haar werkzaamheden als zelfstandige en dat de schending van de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW appellante kan worden verweten. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze boete een evenredige sanctie is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat in haar geval gedeeltelijke van terugvordering moet worden afgezien en dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat haar geen verwijt kan worden gemaakt. Zij heeft de gewerkte uren als zelfstandige niet opgegeven omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat de startperiode met ingang van 2 juli 2012 was voortgezet en dat deze uren op grond van de startregeling achteraf zouden worden verrekend. Er heeft geen eindgesprek ten aanzien van de startperiode plaatsgevonden, zij heeft geen werkcoach toegewezen gekregen en door het Uwv was in het systeem de koppeling “gewone uitkering” met de koppeling “uitkering in startperiode” verwisseld. Het Uwv heeft haar in september 2012 bovendien meegedeeld dat zij niet hoefde te solliciteren omdat zij zelfstandige is. Voorts is appellante van mening dat er in ieder geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 12, 18, 19 en 20 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat het Uwv ook fouten heeft gemaakt en de stelling van appellante dat zij door gebrekkige informatie niet op de hoogte was van het feit dat zij haar werkzaamheden als zelfstandige moest doorgeven geen dringende redenen opleveren om van terugvordering af te zien, is juist. Zoals ook in het hogerberoepschrift is vermeld kan een dringende reden slechts gelegen zijn in onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen van de terugvordering. Hiervan is in dit geval niet gebleken. Evenmin is gebleken van een ondubbelzinnige mededeling van de zijde van het Uwv om gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit I terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
4.3.
Voor de wijze van toetsing van de opgelegde boete wordt verwezen naar overweging 21 van de aangevallen uitspraak. Appellante heeft op het aanvraagformulier de vraag “Gewerkt na ontslag?”ontkennend beantwoord en het veld vragen en opmerkingen op dat formulier niet ingevuld. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige van invloed kan zijn op het recht op WW-uitkering op grond van de informatie die haar is verstrekt bij de besluiten van 18 april 2011, 19 oktober 2011 en 30 maart 2012. Volgens het besluit van 19 oktober 2011 zou de startperiode lopen tot en met 8 april 2012 tenzij de uitkering eerder eindigt. Met de beëindiging van de uitkering met ingang van 26 maart 2012 is toen ook de startperiode geëindigd. Door noch bij de aanvraag om herleving noch na ontvangst van het besluit van 30 juli 2012, waarin was vermeld dat appellante geen wisselende werkzaamheden en/of inkomsten had, zelf te melden dat zij nog steeds als zelfstandige werkzaam was, heeft zij de op haar rustende actieve inlichtingenplicht geschonden. Daarvan kan appellante zowel objectief als subjectief een verwijt worden gemaakt.
4.4.
Bij de vaststelling van de hoogte van de boete is van een juist benadelingsbedrag uitgegaan maar er is geen rekening gehouden met omissies in de uitvoering van de WW ten aanzien van appellante. In dit verband is van belang dat het Uwv geen eindgesprek met appellante heeft gevoerd in verband met het einde van de startperiode op 26 maart 2012 en de consequenties daarvan niet met haar heeft besproken. Het besluit van 30 maart 2012 vermeldt alleen iets over haar werkhervatting in loondienst en niets over haar zelfstandig ondernemerschap en over wanneer herleving van het recht op uitkering mogelijk is. In september 2012 heeft appellante naar aanleiding van een uitnodiging voor een zogenoemde speeddate telefonisch aan het Uwv meegedeeld dat zij gedurende de startperiode geen sollicitatieactiviteiten hoefde te verrichten. Op die mededeling heeft het Uwv niet adequaat gereageerd. Het verslag van de hoorzitting laat zien dat pas in november 2012 is gebleken dat in de systemen van het Uwv de koppeling “gewone uitkering” met de koppeling “uitkering in startersperiode” was verwisseld, waardoor appellante niet de juiste voor haar bestemde brieven ontving. In een brief van 29 november 2012 heeft het Uwv appellante bericht dat zij “door een samenloop van omstandigheden in het kader van de communicatie bij het Werkplein inzake haar werkzaamheden als zelfstandige, ten onrechte een WW-uitkering per
2 juli 2012 heeft ontvangen”.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat in het geval van appellante sprake is van gedeelde verwijtbaarheid, die tot een verlaging van de opgelegde boete moet leiden. De in dit geding gebleken verminderde verwijtbaarheid van appellante, de omstandigheden waaronder zij haar overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden geven aanleiding om de boete nader vast te stellen op € 150,-. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd voor zover het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is verklaard. Dat beroep zal gegrond worden verklaard en bestreden besluit II zal wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal een boete worden opgelegd van € 150,-, aangezien deze hier passend en geboden is.
5. Appellante heeft de door het Uwv vastgestelde boete betaald en om vergoeding verzocht van de door haar geleden schade. Met het voorgaande is gegeven dat appellante alleen als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 18 januari 2013 haar te vergoeden vertragingsschade heeft geleden wegens te veel betaalde boete. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over € 150,-. De wettelijke rente over dit bedrag is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb gaan lopen vanaf de dag dat meer dan € 150,- aan boete van de rekening van appellante is afgeschreven. Na afloop van een jaar dient het bedrag waarover rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, op € 49,14 aan reiskosten in hoger beroep en op € 215,- aan verletkosten in beroep en hoger beroep, in totaal € 3.204,14.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
5 juni 2013 ongegrond is verklaard;
  • verklaart dat beroep gegrond en vernietigt dat besluit;
  • legt appellante een boete op van € 150,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 juni 2013;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.204,14;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.R. van Ravenstein
GdJ