Geschil16. In geschil is of verweerder de vermogens over de onderhavige jaren op de juiste bedragen heeft vastgesteld en of de vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
17. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de na te vorderen box 3-bedragen volledig aan eiser dienen te worden toegerekend.
18. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan en concludeert tot omkering van de bewijslast. Op verweerder rust de bewijslast dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Daartoe dient verweerder aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en de niet geheven belasting op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden in dit verband slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
19. Niet in geschil is dat eiser voor de jaren 2007 tot en met 2012 de Luxemburgse bankrekeningen bij de ING en de Raiffeisenkassen van de echtgenote niet in zijn aangiften heeft opgenomen, terwijl dat wel had gemoeten. Uit de gedingstukken blijkt verder dat op deze bankrekeningen in die jaren een aanzienlijk saldo aanwezig is geweest (1 januari 2007: € 350.884 (ING),1 januari 2009: € 289.298 (ING), 1 januari 2010: € 632.115 (€ 280.784 ING + € 351.331 Raiffeisenkasse), 1 januari 2011: € 368.480 (Raiffeisenkasse), 1 januari 2012: € 370.950 (Raiffeisenkasse)). Daarnaast blijkt uit eisers stelling met betrekking tot de omvang van de Luxemburgse bankrekeningen op 1 januari 2008 dat ook op 1 januari 2008 in ieder geval een aanzienlijk saldo op die rekeningen aanwezig moet zijn geweest (€ 309.000 dan wel € 319.500 volgens eiser). Reeds gelet op het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat voor de jaren 2007 tot en met 2012 daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is.
20. Voor wat betreft de jaren 2013 tot en met 2015 acht de rechtbank van belang dat eiser ter zake van [bedrijfsnaam]. een bedrag van € 200.000 (2014) en € 225.000 (2015) als box 3-vermogen in zijn aangiften heeft aangegeven, dat uit de gedingstukken blijkt dat op de bankrekening van [bedrijfsnaam]. in 2014 en 2015 een veel hoger saldo (1 januari 2014: € 626.663 en 1 januari 2015: € 505.296) aanwezig is geweest dan eiser heeft aangegeven, dat in 2015 het saldo van de buitenlandse bankrekening van [bedrijfsnaam]. naar een bankrekening van de echtgenote in Dubai is overgeboekt en dat de echtgenote desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat zij de baas van [bedrijfsnaam]. is geweest. Verder acht de rechtbank van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat ook op de bankrekening van [bedrijfsnaam]. op 1 januari 2013 een aanzienlijk saldo (€ 653.498) aanwezig is geweest. De door verweerder aangebrachte correcties ter zake van de bankrekening van [bedrijfsnaam]. heeft eiser in eerste instantie niet betwist. Eiser heeft pas ter zitting gesteld dat de bankrekening van [bedrijfsnaam]. op naam van een rechtspersoon is gesteld en dat deze bankrekening daarom niet tot het box 3-vermogen van eiser kan worden gerekend. De rechtbank acht deze stelling tardief. Eiser heeft dit punt pas voor het eerst ter zitting enkel als blote stelling aangevoerd. Dit punt is niet eerder, ook niet impliciet, tussen partijen aan de orde gekomen. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden dan ook in strijd met de goede procesorde om deze stelling toe te laten. De rechtbank gaat daarom aan eisers stelling op dit punt voorbij.
21. Het vorenstaande brengt mee dat ervan kan worden uitgegaan dat de echtgenote in de jaren 2011 tot en met 2015 tot de bankrekening van [bedrijfsnaam]. gerechtigd is geweest. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat, reeds gelet op de hoogte van het saldo van de bankrekening van [bedrijfsnaam]. op 1 januari 2013, 1 januari 2014 en 1 januari 2015, het bedrag aan belasting dat voor de jaren 2013 tot en met 2015 daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is.
22. Gezien de omstandigheid dat het ook in de onderhavige jaren van algemene bekendheid was dat banktegoeden die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting en daarom aangegeven moesten worden als vermogen, de echtgenote gebruik heeft gemaakt van buitenlandse bankrekeningen in landen met een bankgeheim, waarop aanzienlijke tegoeden hebben gestaan, en het gelet op de vraagstelling in het aangiftebiljet bekend mag worden verondersteld dat een belastingplichtige, zoals eiser, in zijn aangifte opgave moest doen van (onder meer) alle bankrekeningen en vorderingen waartoe hij (deel)gerechtigd is, zo ook dus de buitenlandse bankrekeningen van de echtgenote en de buitenlandse bankrekening van [bedrijfsnaam]., acht de rechtbank aannemelijk dat eiser ten tijde van het doen van de aangiften over de jaren 2007 tot en met 2015 zich ervan bewust was, althans zich ervan bewust moet zijn geweest, dat door zijn handelen een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Aldus heeft eiser voor de jaren 2007 tot en met 2015 niet de vereiste aangiften gedaan.
23. Nu, naar hiervoor is overwogen, eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan, dient op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard, tenzij eiser doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiser is niet in dat bewijs geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
24. Voor wat betreft het buitenlandse vermogen over 2007 tot en met 2009 is tussen partijen, naar de rechtbank begrijpt, alleen de hoogte van het saldo van de Luxemburgse bankrekeningen van de echtgenote op 1 januari 2007 (alleen de bankrekening bij Raiffeisenkasse), 1 januari 2008 (alle bankrekeningen) en 1 januari 2009 (alleen de bankrekening bij Raiffeisenkasse) in geschil. Eiser heeft voor zijn stelling, dat het totale saldo van de bankrekeningen bij de ING op 1 januari 2008 € 309.000 dan wel € 319.500 bedraagt, verwezen naar het saldo op 1 januari 2009 en het verloop (afname) van die rekeningen in 2009. De door eiser ingebrachte bankafschriften over 2009 bieden echter onvoldoende inzicht in het verloop en het mogelijke saldo van deze bankrekeningen op 31 december 2007 en op 1 januari 2008 en kunnen dan ook niet als bewijs dienen voor het door eiser voorgestane saldo. Voor het saldo van de bankrekening bij de Raiffeisenkasse heeft eiser, naar de rechtbank begrijpt, ter zitting gesteld dat het saldo in die jaren € 325.000 bedraagt. Eiser heeft hiervan geen bewijsstukken ingebracht. De rechtbank gaat verder voorbij aan het door eiser ter zitting gedane bewijsaanbod om alsnog de ontbrekende bankafschriften te verstrekken. De rechtbank acht dit bewijsaanbod te laat en in strijd met de goede procesorde, aangezien eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om de ontbrekende bankafschriften bij de ING en de Raiffeisenkasse op te vragen. Bovendien valt uit de verklaring van eiser ter zitting op te maken dat hij en zijn echtgenote diverse malen tevergeefs naar deze banken in Luxemburg zouden zijn geweest om de ontbrekende bankafschriften te achterhalen, zodat het niet aannemelijk is dat eiser alsnog de beschikking over die bankafschriften kan krijgen. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij hierdoor in bewijsnood verkeert, kan dit aan voormeld oordeel niet afdoen. Niet valt in te zien waarom eiser die gegevens niet in een veel eerder stadium bij de desbetreffende banken heeft opgevraagd, aangezien deze informatie van belang was voor het indienen van zijn aangiften. De gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie komt dan ook voor zijn rekening en risico.
25. Eiser heeft voor wat betreft de correcties met betrekking tot de vordering op de ex-schoonzoon niet aangetoond dat de vordering van de ex-schoonzoon vanaf 1 januari 2014 oninbaar is. Eiser heeft zijn stelling niet met nadere concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Zo heeft eiser geen gegevens overgelegd van de feitelijk door hem ondernomen acties om de vordering bij de ex-schoonzoon te innen. Daarnaast heeft eiser geen inzicht verschaft in de totale vermogenspositie van de ex-schoonzoon in de jaren 2014 en 2015. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser geen gegevens over het privévermogen van de ex-schoonzoon in de jaren 2014 en 2015 heeft ingebracht, terwijl dit, anders dan eiser ter zitting stelt, wel op zijn weg had gelegen. Verder heeft de beslaglegging bij de ex-schoonzoon in februari 2015 door het Openbaar Ministerie geen effect op de waardering van de vordering op de waardepeildatum van 1 januari 2014 en 1 januari 2015. Voor de box 3-heffing geldt namelijk als uitgangspunt dat het vermogen aan het begin van het kalenderjaar tot het bezit behoort. Met de latere beslaglegging in februari 2015 hoeft in dit geval dan ook geen rekening te worden gehouden.
26. Op verweerder rust de verplichting om een redelijke schatting te maken van de door eiser verzwegen vermogensbestanddelen. Verweerder is voor zijn schatting van het saldo van de ING-bankrekeningen voor de jaren 2007 en 2008 onder meer uitgegaan van een gemiddelde stijging van € 4.500 per jaar. Deze stijging heeft verweerder aan de hand van het saldo van die rekeningen op 1 januari 2003 tot en met 1 januari 2007 berekend. De rechtbank acht deze schatting redelijk.
27. Verweerder heeft het saldo van de bankrekening van de Raiffeisenkasse per 1 januari 2007, per 1 januari 2008 en per 1 januari 2009 op € 345.000 geschat. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op de bankafschriften van die rekening per 31 december 2009, waaruit blijkt dat sprake is van een termijndeposito van € 324.704 over de jaren 2000 tot en met 15 juni 2010 met een jaarlijkse rente van 6,5% en een overig saldo van € 26.627,72. De rechtbank acht ook deze schatting redelijk.
28. De rechtbank leidt uit de brief van verweerder van 8 september 2020 af dat voor het jaar 2015 het box 3-inkomen op een bedrag van € 36.119 (€ 17.108 box 3-inkomen aanslag + (4% x € 475.296 box 3-correctie)) in plaats van € 43.920 had moeten worden vastgesteld. Verweerder heeft kennelijk abusievelijk het bedrag van de vordering van € 195.000 twee maal tot het box 3-inkomen gerekend. Het vorenstaande brengt mee dat het box 3-inkomen voor het jaar 2015 naar een bedrag van € 36.119 dient te worden verminderd. Voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de omvang van de overige door verweerder aangebrachte correcties, nu deze correcties zijn gebaseerd op de bankafschriften van de buitenlandse bankrekeningen van de echtgenote en van de buitenlandse bankrekening van [bedrijfsnaam]. Overigens heeft eiser de omvang van deze correcties niet bestreden.
29. Het vorenstaande brengt mee dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2014 naar de juiste bedragen zijn opgelegd en dat de navorderingsaanslag over het jaar 2015 dient te worden verminderd naar een box 3-inkomen (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) van € 36.119.
30. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de berekening van de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente ingebracht. Wel dient de rentebeschikking voor het jaar 2015 te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag over het jaar 2015.
31. Verweerder heeft op grond van artikel 67e van de Awr vergrijpboetes van respectievelijk 50% (2007) en 150% (2008 tot en met 2015) van de nagevorderde belasting opgelegd. Tot 2 juli 2009 bedraagt het maximale boetepercentage bij een vergrijp op grond van artikel 67e van de Awr 100% van de na te vorderen belasting, terwijl vanaf 2 juli 2009 het wettelijke maximumpercentage, uitsluitend voor zover sprake is van box 3-inkomen, is verhoogd naar 300%. Niet in geschil is dat eiser de aangifte over het jaar 2007 vóór 1 juli 2009 heeft ingediend en dat eiser de overige aangiften na 1 juli 2009 heeft ingediend.
32. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of eiser een geslaagd beroep op de inkeerregeling van artikel 67n van de Awr kan doen. In dat geval moeten de vergrijpboetes vernietigd worden. Voor een geslaagd beroep is vereist dat de belastingplichtige op het moment van inkeer niet wist of - objectief gezien - redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder met de buitenlandse bankrekeningen van de echtgenote en de buitenlandse bankrekening van [bedrijfsnaam]. bekend was of bekend zou worden. Niet bepalend is of hij - subjectief gezien - op dat moment vermoedde dat verweerder op het spoor zou komen van deze bankrekeningen. Het moet daarbij gaan om verbeterde of vernieuwde gegevens, die een belastingplichtige uitdrukkelijk onder de aandacht van verweerder brengt. Deze gegevens dienen juist en volledig te zijn, waarmee verweerder zonder nader onderzoek een juiste aanslag kan opleggen.
33. Verweerder, op wie de bewijslast rust, heeft aannemelijk gemaakt dat eiser aan vorengenoemde voorwaarden niet heeft voldaan. Uit de gedingstukken blijkt niet, naar verweerder terecht ter zitting heeft gesteld, dat eiser al in het jaar 2013 melding van het buitenlandse vermogen bij verweerder heeft gemaakt. Eiser heeft niet eerder dan in zijn aangiften over de jaren 2014 en 2015 een deel van het saldo van de bankrekening van [bedrijfsnaam]. aangegeven. Deze aangiften zijn respectievelijk op 30 april 2016 (2014) en 15 november 2016 (2015) door verweerder ontvangen. Van de Luxemburgse bankrekeningen van de echtgenote heeft eiser destijds in het geheel geen melding gemaakt. Eiser heeft met de enkele melding van een deel van het saldo van de bankrekening van [bedrijfsnaam]. in zijn aangiften 2014 en 2015 dan ook niet alle gegevens over het buitenlandse vermogen over de onderhavige jaren verstrekt. Daarnaast heeft eiser deze melding pas gedaan op een moment waarop hij objectief gezien redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder met de onjuistheid van zijn aangiften bekend zou worden. De FIOD heeft immers in het kader van het strafrechtelijke onderzoek naar de ex-schoonzoon op 16 februari 2015 op het bedrijfsadres van eiser diverse documenten van de echtgenote over [bedrijfsnaam]. en over haar Luxemburgse bankrekeningen bij de ING aangetroffen. Het was dan ook een kwestie van tijd dat de FIOD, zijnde de opsporingsdienst van de Belastingdienst, deze gegevens met verweerder zou delen. Dat de gegevens over het buitenlandse vermogen van de echtgenote tijdens het strafrechtelijke onderzoek naar de ex-schoonzoon naar voren is gekomen, maakt dit niet anders. Van een vrijwillige verbetering als bedoeld in artikel 67n van de Awr is dan ook geen sprake.
34. Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder, op wie de bewijslast rust, er in is geslaagd om te doen blijken dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat over de niet door eiser aangegeven vermogens in de onderhavige jaren geen of te weinig inkomstenbelasting is geheven.Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet is niet alleen vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen). Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
35. Verweerder is voor wat betreft de vergrijpboetes, die zien op de niet aangegeven buitenlandse bankrekeningen van de echtgenote en de buitenlandse bankrekening van [bedrijfsnaam]., in zijn bewijslast geslaagd. Niet in geschil is dat de oorsprong van het vermogen op de Luxemburgse bankrekeningen is gelegen in de in de jaren negentig gerealiseerde verkoopopbrengsten van de buitenlandse onroerend goederen van de echtgenote en dat de echtgenote deze onroerende goederen via schenkingen van haar vader heeft verkregen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser en de echtgenote ten tijde van deze schenkingen met elkaar waren gehuwd en dat eiser, gelet op de handelingen die nodig zijn voor het onderhouden van onroerend goed, de verkoop ervan en het openen van de buitenlandse bankrekeningen, meer dan waarschijnlijk op de hoogte moet zijn geweest van dit vermogen. Dit laatste vindt onder meer ook steun in een aantal - in bijlage 5 van het verweerschrift opgenomen - gedingstukken, zoals een door eiser op 26 april 1990 ondertekend openingsformulier van een Luxemburgse bankrekening van de echtgenote bij de NMB (de voorloper van de ING) en een aantal gespreknotities van banken. Gelet op het vorenstaande, het hiervoor onder 20 en 21 gegeven oordeel van de rechtbank dat de echtgenote in de jaren 2011 tot en met 2015 gerechtigde van de bankrekening van [bedrijfsnaam]. is geweest, de omstandigheid dat de door eiser niet aangegeven bedragen aanzienlijk zijn, zowel in absolute zin als ook in relatie tot het wel aangegeven vermogen in box 3, het in de onderhavige jaren van algemene bekendheid was dat banktegoeden die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting en daarom aangegeven moesten worden als vermogen, het gelet op de vraagstelling in het aangiftebiljet bekend mag worden verondersteld dat een belastingplichtige, zoals eiser, in zijn aangifte opgave moest doen van (onder meer) alle bankrekeningen waartoe hij (deel)gerechtigd is, zo ook dus de buitenlandse bankrekeningen van de echtgenote en de buitenlandse bankrekening van [bedrijfsnaam]., en er gebruik is gemaakt van verhullende constructies, zoals een bankrekening op naam van een pseudoniem en een buitenlandse entiteit, kan het niet anders dan dat eiser zich er ten tijde van het doen van de aangiften van bewust is geweest dat hij te lage aangiften heeft gedaan en dat hij het gevolg dat te weinig belasting zou worden geheven bewust heeft aanvaard. De pas in beroep ingenomen stelling van eiser dat hij zich jarenlang heeft laten bijstaan door professionele gemachtigden en deze gemachtigden hem niet erop hebben gewezen dat hij dit buitenlandse vermogen in zijn aangiften diende aan te geven, acht de rechtbank, in het licht van het vorenstaande als ook de omstandigheid dat eiser voor de jaren 2014 en 2015 slechts een deel van het buitenlandse vermogen heeft aangegeven, ongeloofwaardig. Ook de stelling van eiser ter zitting, dat hij en de echtgenote slechts de adviezen van deze gemachtigden over de oprichting van [bedrijfsnaam]. en de overhevelingen van het buitenlandse vermogen naar de bankrekening van [bedrijfsnaam]. en de bankrekening in Dubai hebben opgevolgd, kan aan voormeld oordeel over de bewustheid bij eiser ten tijde van het indienen van zijn aangiften niet afdoen. Verweerder heeft dan ook met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen aangetoond dat sprake is van voorwaardelijk opzet bij eiser.
36. Voor wat betreft de vergrijpboetes, die zien op de niet aangegeven vordering, heeft verweerder niet doen blijken dat sprake is van voorwaardelijk opzet. De enkele stelling van verweerder dat het voor eiser duidelijk moet zijn geweest dat hij deze vordering diende aan te geven, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. Nu verweerder verder niet heeft gesteld dat sprake is van grove schuld, brengt het vorenstaande mee dat de boetegrondslag voor de jaren 2014 en 2015 dient te worden verminderd tot op € 5.119 voor het jaar 2014 (4% x (€ 476.663 -/- € 50.000) = € 17.066 x 30%) en op € 3.363 voor het jaar 2015 (4% x (€ 475.296 -/- € 195.000) = € 11.211 x 30%).
37. Verweerder heeft verder toegelicht dat bij de hoogte van de vergrijpboetes rekening is gehouden met drie strafverzwarende omstandigheden, te weten de bewuste keuze van eiser om over meerdere jaren onjuiste aangifte te doen, het gebruik van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim en het gebruik van verhullende constructies (het gebruik van een Luxemburgse bankrekening met een pseudoniem en het gebruik van een buitenlandse entiteit). Daarnaast heeft verweerder rekening gehouden met de meewerkende houding van eiser en het feit dat voor een aantal jaren is uitgegaan van een schatting. Gelet op voormelde toelichting van verweerder, en in aanmerking nemende dat het beboetbare feit voor het jaar 2007 vóór 1 juli 2009 en de beboetbare feiten voor de overige jaren na 1 juli 2009 zijn begaan, acht de rechtbank de door verweerder opgelegde vergrijpboetes niet te hoog en ook passend en geboden.
38. De omstandigheid dat aan eiser over meerdere jaren vergrijpboetes zijn opgelegd, acht de rechtbank, anders eiser ter zitting heeft gesteld, niet disproportioneel. Immers voor de boeteoplegging moet naar elk jaar afzonderlijk worden gekeken. Voor elk jaar is in dit geval sprake van een beboetbaar feit, aangezien eiser elk jaar opnieuw de keuze heeft gemaakt het onderhavige buitenlandse vermogen niet dan wel slechts gedeeltelijk in zijn aangifte op te nemen.
39. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de vergrijpboetes ambtshalve te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.Verweerder heeft voor het eerst bij brieven van 14 februari 2020 (2007) en 8 september 2020 (2008 tot en met 2015) de vergrijpboetes aangekondigd. Sinds deze data tot aan de datum van deze uitspraak zijn respectievelijk drie jaar en zeven maanden (2007) en bijna drie jaar (2008 tot en met 2015) verstreken, zodat de redelijke termijn met één jaar en zeven maanden (2007) en bijna één jaar (2008 tot en met 2015) is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergrijpboetes te matigen met 7,5% tot op 42,5% (50% -/- (15% x 50%)) voor het jaar 2007 en met 15% tot op 135% (150% -/- (10% x 150%)) voor de jaren 2008 tot en met 2015.
40. Voor een verdere matiging dan wel vernietiging van de vergrijpboetes ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij de vergrijpboetes niet kan betalen, omdat de bankrekening van de echtgenote in Dubai nog steeds is geblokkeerd, faalt dit, aangezien eiser geen inzicht heeft verschaft in zijn huidige financiële situatie. Van overige omstandigheden die mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het verder matigen van de vergrijpboetes is de rechtbank niet gebleken.
41. Gelet op het vorenstaande dienen de vergrijpboetes als volgt te worden gematigd:
Jaar
Nagevorderde IB box 3
excl. vordering (r.o. 15 en r.o 34)
Boetepercentage na matiging (r.o. 37)
Bedrag na matiging
2007
€ 8.405
42,5%
€ 3.572
2008
€ 8.035
135%
€ 10.847
2009
€ 7.598
135%
€ 10.257
2010
€ 7.674
135%
€ 10.359
2011
€ 7.762
135%
€ 10.478
2012
€ 7.915
135%
€ 10.685
2013
€ 7.842
135%
€ 10.586
2014
€ 5.119
135%
€ 6.910
2015
€ 3.363
135%
€ 4.540
42. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2015, de in die navorderingsaanslag begrepen rentebeschikking alsmede de vergrijpboetes over de jaren 2014 en 2015, gegrond te worden verklaard. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
43. Nu de beroepen van eiser deels gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de rechtbank de beroepen - SGR 21/6597 (2014) en SGR 21/6598 (2015) - aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.970 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor 1 en factor 1 voor samenhang).