ECLI:NL:RBDHA:2023:16443

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
22/7911
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Nederlands paspoort en toetsing van het verlies van Nederlanderschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 september 2023, in de zaak tussen eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de minister van Buitenlandse Zaken, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Nederlands paspoort behandeld. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag van eiser niet in behandeling is genomen omdat hij volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) zijn Nederlanderschap op 1 augustus 2021 zou hebben verloren. Eiser heeft op 22 november 2022 beroep aangetekend tegen het besluit van de minister, die op 24 maart 2022 het verlies van het Nederlanderschap heeft vastgesteld.

Eiser stelt dat het besluit onevenredige gevolgen heeft voor zijn recht op familie- en gezinsleven, aangezien zijn familie in Nederland woont. Hij betoogt dat de coronapandemie hem heeft belemmerd om tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen en dat de wijziging van de wet op 1 februari 2022 niet in zijn beoordeling is meegenomen. De rechtbank stelt vast dat eiser geen bewijs heeft geleverd dat zijn tijdelijke verblijven in Nederland de tienjaarstermijn uit de RWN heeft gestuit. De rechtbank concludeert dat de minister de evenredigheidstoets correct heeft uitgevoerd en dat de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap niet onevenredig zijn.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep aantekenen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7911

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit Turkije, eiser

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Geraedts).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag van eiser voor een Nederlands paspoort.
1.1.
Verweerder heeft dit besluit genomen op 24 maart 2022. Met het bestreden besluit van 7 oktober 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dit besluit gebleven.
1.2.
Eiser heeft op 22 november 2022 een beroepschrift ingediend.
1.3.
Op 4 juli 2023 heeft verweerder hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2023 op zitting behandeld. Partijen hadden laten weten daarbij niet aanwezig te zijn.

Beoordeling door de rechtbank

Wat heeft verweerder besloten?
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser voor een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat eiser het Nederlanderschap op 1 augustus 2021 zou hebben verloren op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt dat het bestreden besluit onevenredige Unierechtelijke gevolgen voor hem heeft. Er wordt een inbreuk maakt op zijn recht op familie- en gezinsleven, nu zijn ooms, tantes en neven allen woonachtig zijn in Nederland en eiser hen regelmatig bezoekt. Ten tijde van het peilmoment was het dan ook redelijkerwijs voorzienbaar dat eiser de met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen zou gaan uitoefenen. Voorts wijst eiser op de omstandigheid dat verweerder pas op 24 maart 2022 een evenredigheidstoets heeft laten uitvoeren, en dat dit dus het moment is waarop hij zijn Nederlanderschap is verloren. Verder benadrukt eiser dat in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging dient plaats te vinden, waarbij alle nieuwe feiten en omstandigheden moeten worden meegewogen. Dit betekent dat de wetswijziging van 1 februari 2022 over de verlenging van de tienjaarstermijn van de RWN in de beoordeling had moeten worden meegenomen. Bovendien bemoeilijkte de coronapandemie het eiser om voor 1 augustus 2021 een nieuwe aanvraag in te dienen voor een Nederlands paspoort. Verder verwijst eiser naar jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaruit zou blijken dat elke fysieke aanwezigheid van de ingezetene op het grondgebied van de Europese Unie volstaat om te voorkomen dat deze ingezetene zijn status verliest. Volgens eiser kan deze redenering analoog worden toegepast in deze zaak, wat zou betekenen dat zijn verblijf in 2014 voor vier maanden in Nederland de termijn heeft gestuit. Tot slot stelt eiser dat hij nooit is geïnformeerd over het feit dat hij het Nederlanderschap kon verliezen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser tevens de Turkse nationaliteit heeft, dat aan hem voor het laatst op 1 augustus 2011 een Nederlands paspoort werd verstrekt en dat hij op 14 mei 1997 is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen wegens emigratie naar Turkije. Dat betekent dat aan de toepassingsvoorwaarden zoals ten tijde van het bestreden besluit geformuleerd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, is voldaan.
5. Gelet op deze vaststelling wordt het betoog van eiser dat hij het Nederlanderschap pas heeft verloren op het moment dat verweerder de evenredigheidstoets heeft uitgevoerd, niet gevolgd. De rechtbank is het met verweerder eens dat nergens uit blijkt dat de Unierechtelijke evenredigheidstoets moet plaatsvinden voordat verlies van het Nederlanderschap intreedt.
6. Ook het betoog van eiser dat zijn eerdere verblijf van vier maanden in Nederland in 2015 de tienjaarstermijn uit het RWN heeft gestuit, kan niet slagen. Afgezien van het feit dat eiser geen stukken heeft aangeleverd die dit onderbouwen, heeft verweerder er terecht op gewezen dat een tijdelijk verblijf in Nederland korter dan een jaar de tienjaarstermijn uit het RWN niet kan stuiten. De jurisprudentie van het Hof van Justitie waar eiser in dit verband een beroep op doet, heeft betrekking op de intrekking van een EU-verblijfsvergunning en is daarom niet toepasbaar in deze situatie.
7. Het beroep van eiser op de wetswijziging van 1 februari 2022 over de verlenging van de tienjaarstermijn uit het RWN slaagt evenmin. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit de Rijkswet tot wijziging van de RWN van 17 november 2021 blijkt dat er geen sprake is van terugwerkende kracht bij de wijziging van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
8.1
Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat het, vanuit het oogpunt van eigen verantwoordelijkheid, van Nederlanders die in het buitenland wonen, mag worden verlangd dat zij zich adequaat laten voorlichten over de geldende regels met betrekking tot het behoud van het Nederlanderschap.
8.2.
Het geven van onvoldoende voorlichting over de mogelijkheid van verlies van rechtswege van de Nederlandse nationaliteit kan niet de wettelijke bepaling van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN opzij zetten. Indien al sprake zou zijn van schending van het vertrouwensbeginsel doordat onvoldoende voorlichting zou zijn gegeven, geldt bovendien dat in de RWN limitatief is bepaald in welke gevallen het Nederlanderschap wordt verkregen, dan wel verloren. Dit is overwogen door de Hoge Raad in de beschikking van 19 december 2003 [1] en in de beslissing op prejudiciële vragen van 25 februari 2022. [2] Uit die jurisprudentie volgt dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen en evenmin kan worden behouden door de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
8.3.
Tegen deze achtergrond kan het betoog van eiser dat hij niet is geïnformeerd over het feit dat hij het Nederlanderschap kan verliezen, niet slagen.
9.1.
In geschil is verder of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in het geval van eiser de evenredigheidstoets doorstaat zoals die voortvloeit uit de uitspraak van het Europees Hof van Justitie in de zaak Tjebbes e.a. [3] Het Hof oordeelde dat de verliesgrond zoals vastgelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN niet principieel in strijd is met het Unierecht, maar dat het wel mogelijk moet zijn om achteraf de proportionaliteit van het mogelijke verlies te toetsen in het licht van het Europese recht. Het Hof overwoog onder meer dat met name relevant kan zijn het feit dat de betrokkene door het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en van het Unieburgerschap zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven om daar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten.
9.2.
De hoogste bestuursrechter heeft beslist dat het peilmoment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel het moment van het verlies van het Nederlanderschap is. Ook besliste de hoogste bestuursrechter dat slechts feiten en omstandigheden die verband houden met rechten voortvloeiend uit het Europees burgerschap relevant zijn voor de evenredigheidstoets. Bij de beoordeling moeten niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op het peilmoment reeds hebben gemanifesteerd worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Gevolgen die op het peilmoment hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat die zich voor zullen doen, hoeven niet in de beoordeling te worden betrokken. [4]
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de evenredigheidstoets juist heeft verricht. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft in dit kader advies uitgebracht aan verweerder, waarin ook is ingegaan op het beroep van eiser op zijn recht op familie- en gezinsleven. De IND heeft het gegeven dat eiser geboren is in Nederland en het grootste deel van zijn familie daar woonachtig is niet relevant geacht voor de beoordeling of het verlies van het Unieburgerschap onevenredig is geweest, aangezien die banden met Nederland niet de Unierechten betreffen en daarom in het kader van de evenredigheidstoets geen rol spelen. Uit het feit dat eiser geen documenten heeft kunnen overleggen ter onderbouwing van zijn banden met de Europese Unie, leidt de IND verder af dat het redelijkerwijs niet voorzienbaar was dat eiser ten tijde van het verliesmoment met het Unierecht gepaard gaande rechten zou gaan uitoefenen. De rechtbank kan deze redenatie volgen, te meer nu eiser het tegendeel ook in beroep niet aannemelijk heeft kunnen maken. Tot slot is de stelling van eiser dat er door de coronapandemie nagenoeg geen mogelijkheid bestond om voor het verliesmoment een nieuw paspoort aan te vragen geen omstandigheid die verband houdt met het Unierecht. Het betoog van eiser dat het verlies van het Nederlanderschap onevenredige Unierechtelijke gevolgen voor hem heeft, slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie de uitspraak van 12 maart 2019, C-221/17 (ECLI:EU:C:2019:189).
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423).