In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiser] de Staat der Nederlanden aansprakelijk heeft gesteld voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een civiele procedure. De procedure, die begon op 7 maart 2016, heeft in totaal vijfeneenhalf jaar geduurd, wat volgens [eiser] ten minste 30 maanden langer is dan redelijk. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld aan de hand van vier periodes waarin vertraging is opgetreden. De kantonrechter oordeelde dat de totale procedure ten minste twaalf maanden langer heeft geduurd dan noodzakelijk, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor immateriële schade. Daarnaast zijn buitengerechtelijke kosten van € 181,50 toegewezen. De wettelijke rente is afgewezen, evenals de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De Staat is veroordeeld in de proceskosten, met de terugbetaling van het griffierecht aan [eiser].