ECLI:NL:RBDHA:2023:15138

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
C/09/648938 / FA RK 23-4151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van kinderen vanuit Nederland naar Turkije in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 september 2023 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van kinderen van Nederland naar Turkije. De vader, die in Turkije woont, verzocht om de teruggeleiding van zijn kinderen, die door de moeder naar Nederland waren gebracht na hun echtscheiding. De moeder had het gezag over de kinderen na de scheiding, terwijl de vader een bezoek- en informatieregeling had. De rechtbank oordeelde dat de gezagssituatie volgens Turks recht op het moment van de overbrenging van belang was. De vader had procedures in Turkije gestart nadat hij ontdekte dat de moeder met de kinderen was vertrokken, maar de rechtbank concludeerde dat de moeder het recht had om met de kinderen naar Nederland te verhuizen. De rechtbank heeft de Turkse beslissingen die de vader had overgelegd buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet relevant waren voor de beoordeling van de gezagssituatie op het moment van de overbrenging. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ongeoorloofde overbrenging en wees het verzoek van de vader tot teruggeleiding af. De kosten van de procedure werden door iedere partij zelf gedragen. De benoeming van de bijzondere curator over de kinderen bleef van kracht tot de beslissing onherroepelijk was of in hoger beroep was bekrachtigd.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-4151
Zaaknummer: C/09/648938
Datum beschikking: 1 september 2023

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 14 juni 2023 ingekomen verzoek van:

[naam 1] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , [gemeente] , Turkije,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam 2] ,

de moeder,
verblijvende te [plaats 1] ,
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht.
Als informant wordt aangemerkt:
[gi],
locatie [plaats 2] ,
belast met de voorlopige voogdij over na te melden minderjarigen.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- het F9-formulier van 23 juni 2023, met bijlage, van de zijde van de vader;
- het verslag van de bijzondere curator van 21 juli 2023;
- het F9-formulier van 24 juli 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het F9-formulier van 1 augustus 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het verweerschrift;
- het e-mailbericht van 17 augustus 2023, met bijlage, van de zijde van de moeder;
- het F9-formulier van 17 augustus 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 3 juli 2023 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader (middels videoverbinding), bijgestaan door zijn advocaat en in aanwezigheid van de tolk [tolk 1] , alsmede [medewerker RvdK 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is de moeder niet verschenen. Aan partijen is daarom niet de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 juli 2023 is [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 juli 2023 is [gi] met de voorlopige voogdij over de minderjarigen belast van 3 juli 2023 tot het moment – voor zover het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen zal worden toegewezen – dat die beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd.
De minderjarigen zijn op 18 augustus 2023 in het bijzijn van de tolk [tolk 2] en de bijzondere curator in raadkamer gehoord.
Op 18 augustus 2023 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader (via videoverbinding), bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, [medewerker RvdK 2] namens de Raad voor de Kinderbescherming, de bijzondere curator, alsmede [naam 3] en [naam 4] (beiden via videoverbinding) namens [gi] en de tolk [tolk 3] , tolkend voor zowel de vader als de moeder.

Verzoek en verweer

Aan de orde zijn thans nog de volgende verzoeken van de vader:
te bevelen dat na te melden minderjarigen onmiddellijk, doch vóór of uiterlijk op 15 juli 2023 dienen terug te keren naar hun gewone verblijfplaats te Turkije, althans dat de terugkeer zal plaatsvinden op een datum en wijze als de rechtbank in goede justitie zal achten, waarbij de moeder de minderjarigen terug dient te brengen naar Turkije, meer specifiek de woonplaats van de vader, althans de provincie waar hun gewone verblijfplaats is gelegen, dan wel indien de moeder dit nalaat, te bevelen dat de moeder de minderjarigen op eerste verzoek dient af te geven aan de vader met een geldig reisdocument, zodat de vader de minderjarigen kan teruggeleiden naar Turkije;
te bepalen, voor zover rechtens vereist nu dit reeds voortvloeit uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Uitvoeringswet en het samenwerkingsprotocol, dat de minderjarigen zo nodig met behulp van de sterke arm der wet, althans met medewerking van het Openbaar Ministerie zullen worden teruggeleid;
te bepalen dat de moeder de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de kosten van teruggeleiding, voor zover de vader die noodgedwongen zal moeten maken, aan hem dient te vergoeden;
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] 2009 tot [datum echtscheiding] 2022.
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats 1] , Syrië,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 te [geboorteplaats 1] , Syrië,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2017 te [geboorteplaats 2] , Turkije.
- De moeder is in mei 2023 met de kinderen naar Nederland vertrokken.
- De vader, de moeder, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hebben de Turkse en Syrische nationaliteit en [voornaam minderjarige 3] heeft de Turkse nationaliteit.
-De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Turkije zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van de kinderen in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Turkije hadden. Dit betekent dat naar het recht van Turkije beoordeeld dient te worden wie van de ouders met het gezag over de kinderen is belast.
Niet in geschil is voorts dat de moeder na de echtscheiding is belast met het gezag over de kinderen. Uit de door de vader overgelegde (in de Engelse taal vertaalde) Turkse echtscheidingsbeschikking (productie 8) blijkt dat de moeder is belast met “the custody” en dat de vader recht heeft op “information en visit”.
Tussen de ouders is wel in geschil of de vader mede belast is met de zeggenschap over onder meer de woonplaats van de kinderen. De vader heeft gesteld dat dit het geval is. De moeder heeft dit betwist.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de vader verwezen naar de artikelen 182 en 323 van het Turks Burgerlijk Wetboek en artikel 2 van de Turkse uitvoeringswet Haags Kinderontvoeringsverdrag, waarvan de vader Nederlandse vertalingen heeft overgelegd. Daarnaast heeft de vader een beslissing van de Turkse rechtbank overgelegd waarin is bepaald dat de moeder en de kinderen een verbod hebben tot het uitreizen naar het buitenland en een beslissing van de Turkse rechtbank waarbij de voorlopige voogdij is opgedragen aan de vader. Volgens de vader is de beslissing met betrekking tot het uitreisverbod keihard bewijs dat de vader een gezagsrecht had op het moment van vertrek van de moeder en de kinderen. Immers, de vader kon kennelijk vragen, ondanks dat hij geen gezag (custody) had, om een verbod tot het uitreizen van de kinderen en zo inspraak krijgen bij een wijziging van de hoofdverblijfplaats. De vader heeft verder verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10573) en daarbij op voorhand opgemerkt dat de advocaat in die zaak geen bewijs heeft overgelegd dat de vader in die zaak de hoofdverblijfplaats mede kon bepalen en dat om die reden die zaak compleet anders is dan de onderhavige zaak. De vader heeft ook het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1531) aangehaald. Hierin is bepaald dat een ouder zonder gezag op grond van schending van zijn of haar omgangsrecht kan vragen om een terugverhuizing van een kind. Ten slotte heeft de vader verzocht om op grond van artikel 15 van het Verdrag de Turkse rechter te vragen om een beslissing, dan wel een verklaring waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging of achterhouding ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Volgens de moeder tracht de vader middels zijn later in Turkije opgestarte verzoeken een juridische basis te creëren die hem de mogelijkheden zouden kunnen bieden voor een toewijzend oordeel op zijn teruggeleidingsverzoek. De moeder heeft gesteld dat de vader ten tijde van de overbrenging niet belast was met het gezag, waarbij de moeder – belast met het éénhoofdig gezag – het besluit kon en mocht nemen om met de kinderen Turkije te verlaten.
De rechtbank stelt voorop dat voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van ongeoorloofde overbrenging relevant is de gezagssituatie naar Turks recht op het tijdstip van de overbrenging. Anders dan onder de feiten van de hierboven genoemde beschikkingen van deze rechtbank van 3 juli 2023 is opgenomen, staat de datum van de overbrenging van de kinderen door moeder naar Nederland tussen de ouders niet vast. De vader heeft gesteld dat de moeder op 18 mei 2023 Turkije heeft verlaten. De moeder heeft gesteld dat zij op 16 mei 2023 Turkije heeft verlaten. In de door de vader overgelegde Turkse beslissingen is als aanbrengdatum opgenomen 18 mei 2023. De rechtbank gaat er op basis van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen vanuit dat de vader de procedures in Turkije op 18 mei 2023 is gestart, nadat hij had ontdekt dat de moeder met de kinderen uit Turkije was vertrokken. Dat betekent dat de moeder vóór de aanvang van de procedures in Turkije reeds uit Turkije was vertrokken. Daarom zal de rechtbank de door de vader overgelegde beslissingen van de Turkse rechtbank buiten beschouwing laten bij de beoordeling van de vraag hoe de gezagssituatie was op het tijdstip van de overbrenging. Overigens leidt de rechtbank uit de beslissing met betrekking tot het uitreisverbod, zo de rechtbank die beslissing wel in haar beoordeling zou betrekken, niet af dat de vader een gezagsrecht had.
De rechtbank zal bij haar beoordeling van het Turkse gezagsrecht uitgaan van de situatie kort vóór 18 mei 2023. Uit de door de vader overgelegde (in de Engelse taal vertaalde) Turkse echtscheidingsbeschikking blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het aan de moeder opgedragen gezag is ingeperkt, in die zin dat de rechtbank expliciet heeft overwogen dat er aan de uitoefening van het gezag door de moeder bepaalde voorwaarden zijn gesteld (zoals bijvoorbeeld: niet zonder toestemming verhuizen of reizen). Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de moeder als gezaghebbende ouder zelfstandig en zonder toestemming van de vader kon beslissen over de overbrenging van de kinderen naar Nederland.
De door de vader aangehaalde artikelen 182 en 323 Turks Burgerlijk Wetboek luiden als volgt (bron: Nederlandse vertaling van het Turks Burgerlijk Wetboek en aanverwante wet- en regelgeving, prof. Mr. F. Ibili, 2e herziene druk, 2020):
Artikel 182 Turks Burgerlijk Wetboek:
“Bij de beslissing tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed regelt de rechtbank de rechten van de moeder en de vader en hun persoonlijke betrekkingen met het kind, voor zover mogelijk na de moeder en de vader en, als het kind onder voogdij staat, de voogd en de voogdij-instantie te hebben gehoord.
Bij de regeling van de persoonlijke betrekkingen tussen de echtgenoot aan wie het gezag over het kind niet is toegewezen en het kind, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de gezondheid, opvoeding en zedelijkheid van het kind. Deze echtgenoot moet naar vermogen bijdragen aan de uitgaven voor de verzorging en opvoeding van het kind.
De rechter kan op verzoek het bedrag van de periodieke betaling van deze uitgaven voor de komende jaren vaststellen naar de sociale en financiële positie van partijen.”
Artikel 323 Turks Burgerlijk Wetboek:
“De moeder en de vader hebben ieder het recht te verzoeken om een passende persoonlijke verhouding aan te gaan met het kind dat niet onder het gezag staat van de moeder of de vader of niet aan deze is toevertrouwd.”
Het door de vader aangehaalde artikel 2 van de Turkse uitvoeringswet Haags Kinderontvoeringsverdrag (productie 7 vader) luidt als volgt:
“Deze wet is van toepassing op kinderen die zijn toevertrouwd aan een persoon of een instelling voor gebruik alleen of gezamenlijk en die zich in een van de verdragsluitende staten van hun gewone verblijfplaats bevonden vlak voor dat hun recht op gezag of vestiging werd geschonden van een persoonlijke relatie die daadwerkelijk werd gebruikt op het moment van verhuizing of detentie.”
Ook uit deze door de vader aangehaalde wetsartikelen leidt de rechtbank niet af dat de vader zeggenschap heeft over de woonplaats van de kinderen. Ook anderszins leidt de rechtbank uit het Turks Burgerlijk Wetboek niet af dat de vader zeggenschap heeft over de woonplaats van de kinderen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de vader geen bewijs heeft overgelegd dat hij de hoofdverblijfplaats mede kan bepalen. Dit blijkt niet uit het Turkse recht en kan evenmin gebaseerd worden op de genoemde uitspraak van de Hoge Raad. Los van de omstandigheid dat die laatste uitspraak ziet op het Nederlands gezagsrecht, terwijl deze zaak moet worden beoordeeld naar het Turkse gezagsrecht, geldt hier hetzelfde als hetgeen in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2019 is overwogen. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij uit de in die procedure door de vader overgelegde legal opinions en uitspraken van het Turkse Hof van Cassatie afleidt dat, als de met het gezag belaste ouder er voor zorgt dat een door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling niet wordt nagekomen, er sprake kan zijn van misbruik van gezag en dat dit een reden kan zijn om de voorlopige beslissing ten aanzien van het gezag te wijzigen en het gezag bij de andere ouder te beleggen, maar dat dit echter niet ter beoordeling van de rechtbank is in het kader van de teruggeleidingsprocedure. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat artikel 15 van het Verdrag ziet op de mogelijkheid om van verzoeker te verlangen dat hij een beslissing of verklaring overlegt waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging of achterhouding ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Verdrag. De rechtbank ziet, gelet op het hetgeen hierboven is overwogen over het gezagsrecht van de moeder, geen aanleiding om de vader alsnog in de gelegenheid te stellen een dergelijke beslissing of verklaring over te leggen. Het had de vader overigens vrij gestaan zelf, zonder opdracht van de rechtbank daartoe, om een dergelijke beslissing of verklaring over te leggen.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar Nederland door de moeder in de zin van artikel 3 van het Verdrag. De rechtbank zal het verzoek van de vader tot de teruggeleiding van de kinderen naar Turkije en de daarmee samenhangende verzoeken dan ook afwijzen. Gelet hierop behoeven de overige verweren van de moeder geen verdere bespreking meer.
Kosten
Nu het verzoek van de vader zal worden afgewezen zal de rechtbank ook het – overigens niet nader onderbouwde – verzoek van de vader om te bepalen dat de moeder de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de kosten van teruggeleiding, voor zover de vader die noodgedwongen zal moeten maken, aan hem dient te vergoeden, afwijzen.
Voorlopige voogdij
De rechtbank overweegt ten overvloede dat genoemde beschikking van 3 juli 2023, waarbij de [gi] met de voorlopige voogdij is belast, haar kracht van rechtswege verliest, nu het verzoek om teruggeleiding wordt afgewezen (artikel 13 Uitvoeringswet, vierde lid, tweede volzin). Dit betekent dat de voorlopige voogdij doorloopt tot de beslissing tot afwijzing onherroepelijk is geworden en/of in hoger beroep is bekrachtigd.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst de verzoeken van de vader af;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 1 oktober 2023 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, J. Visser en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2023.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.