ECLI:NL:RBDHA:2019:10573

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
C/09/578942 / FA RK 19-6118
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en gezagskwesties in het kader van een Turkse scheidingsprocedure

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Turkije, ingediend door de vader, die in een Turkse scheidingsprocedure voorlopig belast is met het eenhoofdig gezag. De moeder, die met de minderjarige naar Nederland is verhuisd, heeft een omgangsregeling met de vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet in strijd heeft gehandeld met het gezagsrecht van de vader, omdat zij op basis van een Turkse voorlopige beslissing het gezag over de minderjarige heeft. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige naar Nederland, zoals bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De vader heeft zijn verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige afgewezen, en de rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd. De bijzondere curator is benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen, en haar werkzaamheden eindigen een maand na de uitspraak, tenzij er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-6118
Zaaknummer: C/09/578942
Datum beschikking: 8 oktober 2019

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 22 augustus 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats Y] , Turkije,
advocaat: mr. N. Rastegar te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats X]
advocaat: mr. L. Stam te Vught.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de twee brieven van 4 september 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder
- het verweerschrift;
- de twee F9-formulieren van 23 september 2019 en het F9-formulier van 24 september 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 5 september 2019 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door mr. S. Akpinar (waarnemend voor mr. Stam), alsmede de Raad voor de Kinderbescherming in de persoon van mevrouw [medewerker RvdK] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.T.W. van Ravenstein. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 9 september 2019 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van 10 september 2019 is drs. I. Sandig benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] Portugal. De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Turkije en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Turkije of het verblijf in Nederland te overzien?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft op 20 september 2019 het rapport van de bijzondere curator van 20 september 2019 ontvangen.
Op 24 september 2019 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, vergezeld door de tolk de heer [naam tolk] en bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mevrouw [medewerker RvdK] van de Raad voor de Kinderbescherming, de bijzondere curator mevrouw drs. I. Sandig, alsmede mr. S. Akpinar.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
 te bevelen dat na te melden minderjarige per onmiddellijk, dan wel vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, zal worden teruggeleid naar Turkije, althans dat de minderjarige door haar vader kan worden teruggenomen naar Turkije;
 te bevelen dat de moeder enig reisdocument van de minderjarige ter beschikking zal stellen aan de vader;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2014 te [huwelijksplaats] , Turkije.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] (in de Basisregistratie Personen opgenomen als [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] Portugal.
- Sinds juni 2019 verblijft de moeder met [minderjarige] in Nederland.
- De vader heeft de Turkse en Portugese nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Turkije zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Turkije had.
Niet in geschil is verder dat de rechtbank te [woonplaats Y] , Turkije, in het kader van een tussen de ouders aanhangige echtscheidingsprocedure bij tussenvonnis van 23 oktober 2018 heeft bepaald dat de moeder voorlopig is belast met de voogdij of het gezag over [minderjarige] . In de door de moeder overgelegde Engelse vertaling van genoemd tussenvonnis is de passage opgenomen: “
[…] IT HAS BEEN TEMPORARILY DECIDED THAT;
[…] legal custody of the joint child [minderjarige] […] is given temporarily to the Plaintiff [X] the divorce-process between her parent is settled. […]”.
In de door de vader overgelegde Nederlandse vertaling van genoemd tussenvonnis is de passage opgenomen:
“[…] Tot het einde van de zaak is voogdij van het kind met voorzorgsmaatregelen getroffen aan de eisende moeder [X] gegeven”. Niet in geschil is verder dat genoemd tussenvonnis nog van kracht is en dat in genoemd tussenvonnis tevens een omgangsregeling is getroffen tussen [minderjarige] en de vader.
De vraag die de ouders thans verdeeld houdt is of de moeder naar Turks gezagsrecht uit hoofde van voornoemde beslissing in het tussenvonnis vrij was om zelfstandig, zonder vader of de rechtbank daarin te kennen, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen.
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de Turkse rechtbank opgelegde ordemaatregel nooit een grond kan zijn voor de moeder om zonder zijn toestemming met [minderjarige] te verhuizen, laat staan naar het buitenland. Ten eerste betreft het een tijdelijke beslissing. Ten tweede wordt door de migratie ook het tweede onderdeel van de tussenbeslissing, de omgangsregeling, praktisch onmogelijk gemaakt. De moeder handelt hiermee in strijd met de tussenbeslissing. Reeds om die reden zal -volgens de vader- de voorlopige beslissing door de rechtbank in Turkije worden herzien. Leidend ter beoordeling van deze kwestie zijn volgens de vader de door hem ingebrachte legal opinions en de ingebrachte jurisprudentie van het Turkse Hof van Cassatie. In een vijftal uitspraken heeft het Turkse Hof van Cassatie bepaald dat het ongeoorloofd is dat, in het geval dat een ouder met het (eenhoofdig) gezag is belast, deze ouder het de andere ouder onmogelijk maakt om omgang te hebben met het kind, zoals eerder vastgesteld door de rechtbank. Uit de jurisprudentie blijkt bovendien dat, indien de ouder die het gezag heeft, zonder de rechtbank daarvan te informeren haar woonadres wijzigt, dit misbruik van gezag oplevert, omdat de andere ouder dan niet meer het kind kan zien op de wijze zoals is vastgesteld door de rechtbank. Binnen dezelfde stad verhuizen, of zelfs binnen Turkije verhuizen, terwijl de echtscheidingsprocedure nog aanhangig is, zonder hiervan melding te maken aan de rechtbank, is dus in vergelijkbare gevallen reden geweest om het gezag aan de andere ouder te geven.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet heeft gehandeld in strijd met het gezagsrecht van de vader. Dit omdat de vader ten tijde van de overbrenging niet belast was met het gezag over [minderjarige] . Volgens de moeder was zij gerechtigd om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen zonder toestemming van de vader. Nu de vader ten tijde van de overbrenging geen gezaghebbende ouder was en ook nu niet is, dient volgens de moeder de vader niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Turkije.
De rechtbank stelt voorop dat uit genoemd tussenvonnis van de Turkse rechtbank blijkt dat het ‘voorlopig gezag’ aan de moeder is toegekend. Nergens blijkt uit dat dit gezag op enigerlei wijze door de rechtbank is ingeperkt, in die zin dat de rechtbank expliciet heeft overwogen dat er aan de uitoefening van het gezag door de moeder bepaalde voorwaarden zijn gesteld (zoals bijvoorbeeld: niet zonder toestemming verhuizen of reizen). Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de moeder met de voorlopige beslissing het volledig gezag over [minderjarige] heeft verkregen en als uitgangspunt heeft te gelden dat de moeder als gezaghebbende ouder zelfstandig en zonder toestemming van de vader kon beslissen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] .
Uit de door de vader overgelegde legal opinions en uitspraken van het Turkse Hof van Cassatie leidt de rechtbank af dat als de met het gezag belaste ouder er voor zorgt dat een door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling niet wordt nagekomen, er sprake
kanzijn van misbruik van gezag en dat dit een reden
kanzijn om de voorlopige beslissing ten aanzien van het gezag te wijzigen en het gezag bij de andere ouder te beleggen. Of hiervan in het geval van de vader en moeder sprake is en wat de consequenties van het handelen van de moeder zijn voor het aan haar toebedeelde gezag, is echter niet ter beoordeling van de rechtbank in het kader van de onderhavige teruggeleidingsprocedure. De rechtbank leidt uit de legal opinions en uit genoemde uitspraken, anders dan de vader, ook niet af dat de moeder toestemming nodig had van de vader om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder dan ook niet gehandeld in strijd met het (gezags)recht van de vader.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar Nederland door de moeder in de zin van artikel 3 van het Verdrag. De rechtbank zal het verzoek van de vader tot de teruggeleiding van [minderjarige] naar Turkije en de daarmee samenhangende verzoeken dan ook afwijzen. Gelet hierop behoeven de overige verweren van de moeder geen verdere bespreking meer.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd. De rechtbank zal aldus beslissen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken van de vader af;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 8 november 2019 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, O.F. Bouwman en J.C. Sluymer, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.