ECLI:NL:RBDHA:2023:14999

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 8119
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn en kwijtschelding van de lening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn en kwijtschelding van de lening behandeld. Eiser, die inburgeringsplichtig was vanaf 4 februari 2015, heeft de inburgeringstermijn overschreden en heeft een lening van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ontvangen voor de kosten van inburgering. De rechtbank oordeelt dat de vraag of het volledig terugbetalen van de lening evenredig is, niet aan de orde is in deze procedure, omdat het terugbetalingsbesluit niet ter toetsing ligt.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de overschrijding van de inburgeringstermijn niet verwijtbaar is en dat hij recht heeft op kwijtschelding of matiging van de lening. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn bezwaren tegen het besluit van 3 september 2019, waarin werd vastgesteld dat hij de inburgeringstermijn verwijtbaar heeft overschreden, niet tijdig heeft ingediend. De rechtbank concludeert dat de verzoeken van eiser om verlenging van de inburgeringstermijn en om herziening van het eerdere besluit terecht zijn afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden (nova) zijn die een herziening rechtvaardigen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8119

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde mr. A.G. Kleijweg)
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn en kwijtschelding dan wel matiging van de lening en het verzoek om herziening van het besluit van 3 september 2019.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 29 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser was inburgeringsplichtig vanaf 4 februari 2015 en diende uiterlijk op
6 juli 2019 te zijn ingeburgerd. Voor de kosten van inburgering heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) aan eiser een lening verstrekt.
3. Met de ‘Vooraankondiging termijnoverschrijding’ van 9 juli 2019 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij niet op tijd heeft voldaan aan de inburgeringsplicht, dat eiser een boete krijgt, dat de hoogte van de boete voorlopig is vastgesteld op € 250 en dat het bedrag van de boete wordt bepaald door de gegevens die DUO van eiser heeft.
4. Bij besluit van 3 september 2019 met het opschrift "Beschikking niet op tijd ingeburgerd" heeft verweerder vastgesteld dat eiser de inburgeringstermijn verwijtbaar heeft overschreden. Verweerder heeft aan eiser een boete opgelegd van € 100 vanwege het niet op tijd inburgeren en bepaald dat de aan eiser verstrekte lening niet wordt kwijtgescholden. Verweerder heeft eiser tot en met 6 juli 2021 de tijd gegeven om alsnog te voldoen aan de inburgeringsplicht. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Het besluit staat daarmee in rechte vast.
5. Eiser is op 29 oktober 2020 geslaagd voor het examenonderdeel Schrijfvaardigheid en heeft op 21 januari 2021 het examenonderdeel Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt, en daarmee het inburgeringsexamen, behaald. Vanaf die datum voldeed eiser aan zijn inburgeringsplicht.
6. Op 5 juli 2021 verzoekt eiser onder meer om verlenging van de inburgeringstermijn en kwijtschelding dan wel matiging van de lening bij DUO.
7. Op 21 juli 2021 heeft eiser verzocht om herziening van het besluit van
3 september 2019.
8. In het primaire besluit van 19 augustus 2021 heeft verweerder eisers verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn afgewezen, omdat uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] volgt dat een verzoek tot verlenging van de inburgeringstermijn niet meer kan worden ingediend als het besluit waarin is bepaald dat de initiële inburgeringstermijn is verstreken, in rechte onaantastbaar is geworden. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om ambtshalve aan het verzoek van eiser tegemoet te komen.
9. In het primaire besluit van 19 augustus 2021 heeft verweerder eisers verzoek om kwijtschelding dan wel matiging van de lening afgewezen, omdat eiser niet binnen de initiële inburgeringstermijn heeft voldaan aan de inburgeringsplicht. Eiser is ruim anderhalf jaar te laat klaar met inburgeren, zodat in redelijkheid niet meer gesproken kan worden van een geringe overschrijding van de inburgeringstermijn. Gelet op het lange tijdsverloop tussen het einde van de inburgeringstermijn en het uiteindelijk voldoen aan de inburgeringsplicht, is verweerder van oordeel dat de gehele lening naar draagkracht moet worden terugbetaald.
10. In het primaire besluit van 19 augustus 2021 heeft verweerder eisers verzoek om herziening van het besluit van 3 september 2019 afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova) als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook hier heeft verweerder geen aanleiding gezien om ambtshalve aan het verzoek van eiser tegemoet te komen.
11. Verweerder heeft de bezwaren van eiser in het bestreden besluit van
23 november 2021 kennelijk ongegrond verklaard.
Wat vindt eiser in beroep?
12. Eiser stelt dat de inburgeringstermijn wel degelijk achteraf kan worden verlengd, dat de boete ten onrechte niet is herzien en dat (gedeeltelijke) kwijtschelding [2] van de lening ten onrechte niet is verleend. Eiser stelt verder dat hij ten onrechte niet is gehoord en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
13. De rechtbank overweegt dat de vraag of, zoals eiser stelt, het volledig terugbetalen van de lening evenredig dan wel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP bij het EVRM), aan de orde dient te komen bij het terugbetalingsbesluit van de lening met het opschrift "Terugbetalen lening". Een inburgeraar kan bezwaar maken tegen dit besluit en daarbij gronden naar voren brengen die samenhangen met de terugbetalingsverplichting, zoals argumenten over de hoogte van de vastgestelde schuld en zijn financiële situatie en argumenten over de inspanningen die iemand heeft verricht om binnen de inburgeringtermijn in te burgeren. Verweerder dient bij het terugbetalingsbesluit de rechtstreeks betrokken belangen af te wegen en wanneer de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, moet verweerder afzien van de terugbetalingsverplichting of het terug te betalen bedrag verminderen. [3] In deze procedure ligt het besluit met het opschrift “Terugbetalen lening” echter niet ter toetsing voor. Wat eiser in beroep over het terugbetalen van de lening, het evenredigheidbeginsel en artikel
1. EP bij het EVRM heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
14. Het betoog van eiser over de verwijtbaarheid van de overschrijding van de inburgeringstermijn, de boete en het ambtshalve kwijtschelden van de schuld had eiser tijdig naar voren moeten en kunnen brengen in een procedure tegen het besluit van
3 september 2019 met als opschrift "Beschikking niet op tijd ingeburgerd", omdat de ambtshalve beoordeling of verweerder de schuld of boete van een inburgeraar volledig moet kwijtschelden, heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het nemen van dat besluit. Dit oordeel baseert de rechtbank op vaste jurisprudentie van de ABRvS. [4] Gelet hierop treffen de door eiser in dit verband aangevoerde gronden, geen doel.
15. Eiser heeft in de onderhavige procedure tevens verzocht om herziening van het in rechte vaststaande besluit van 3 september 2019. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nova en heeft zo toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nova zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
15.1
Onder nova worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het oorspronkelijke besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het oorspronkelijke besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De aanvrager dient uiterlijk in de bezwaarfase nova naar voren te brengen.
15.2
Eiser heeft gesteld dat sprake is van nova in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daarvoor heeft hij gesteld dat sprake is van gewijzigd beleid en nieuwe jurisprudentie. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser ter zitting verwezen naar een uitspraak van de ABRvS van 13 april 2022 [5] en het Antwoord van minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [6] . Ter zitting heeft eiser er verder nog op gewezen dat verweerder de boete heeft gematigd tot € 100 en dat de achterliggende reden van die matiging van belang kan zijn voor de vraag of de inburgeringstermijn verwijtbaar is overschreden. Verder heeft eiser ter zitting toegelicht dat hij door corona geen examen kon doen, dat hij de schuld bij DUO als een zware last ervaart en dat hij veel kosten heeft.
15.3
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van nova als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het is immers vaste jurisprudentie dat beleidswijzigingen en nieuwe jurisprudentie [7] geen nova zijn. Wat eiser overigens heeft aangevoerd, heeft betrekking op feiten en omstandigheden die hem al bekend waren en die hij tegen het besluit van 3 september 2019 had moeten aanvoeren. Daar komt bij dat de rechtbank met de door eiser in beroep aangevoerde omstandigheden geen rekening kan houden, omdat nova al bij de aanvraag of uiterlijk in bezwaar moeten worden aangevoerd. Ook overigens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de weigering om het besluit van 3 september 2019 te herzien evident onredelijk is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 3 september 2019.
16. De beroepsgrond van eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord op zijn bezwaar, slaagt niet. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van de drie primaire besluiten, de inhoud van de bezwaarschriften en de vaststaande feiten, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat aan voornoemde maatstaf is voldaan. Verweerder heeft dan ook kunnen afzien van het horen van eiser op zijn bezwaar. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 oktober 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van
6.Brief met referentie 2021Z11186 van 12 juli 2021.